Continue metingen

Een continue meting middelgrote stookinstallaties is verplicht als ter bestrijding van de uitstoot een rookgasreiniging of andere emissiereductie techniek wordt toegepast.  In geval van een deugdelijke logboekregistratie is afwijken van de continue meetverplichting mogelijk. Uit de registratie moet  wel blijken dat de rookgasreiniging continue in bedrijf is. Ook mogen de emissiegrenswaarden niet worden overschreden.

Eisen aan de uitvoering

Een continue meting vindt plaats door:

  • rechtstreekse continue meting van de concentratie in het rookgas, of
  • continue meting van de parameters van de vastgestelde uitworpkarakteristiek voor een stookinstallatie

Een continue meting wordt uitgevoerd met een automatisch meetsysteem (AMS). Er zijn twee typen automatische meetsystemen. Het eerste is gebaseerd op het gebruik van analysers en staat bekend onder de afkorting CEMS (Continuous Emission Monitoring System). Daarnaast worden ook continu voorspellende meetsystemen gebruikt (PEMS: Predictive Emission Monitoring Systems). Op basis van procesparameters wordt de emissieconcentratie berekend.

Kwaliteitsborging

Ter controle van de geautomatiseerde meetsystemen is het verplicht om de systemen minimaal één keer per jaar te kalibreren.  De kwaliteitsborging van de geïnstalleerde meetapparatuur is uitgewerkt in NEN-EN 14181. Volgens de Europese standaard NEN-EN 14181 staat de keuze van het meetprincipe vrij. De kwaliteit is geborgd door de zogenaamde QAL-procedures, zodat het meetsysteem voldoet aan de gestelde criteria.

Een geaccrediteerd meetbureau voert de voorgeschreven metingen uit. De Raad voor Accreditatie is de accreditatie-instantie binnen Nederland.

Storing en onderhoud

De emissie tijdens het opstarten, stilleggen en de meetresultaten tijdens storingen van de nageschakelde emissiebeperkende apparatuur, wordt niet meegenomen bij de bepaling van het daggemiddelde.

Per kalenderjaar mogen maximaal tien daggemiddelden ontbreken door defecten of onderhoud van het systeem voor continue metingen. In dat geval treft de beheerder van de inrichting maatregelen om de betrouwbaarheid van het continue meetsysteem te verbeteren. Een daggemiddelde ontbreekt bij minder dan 21 geldige uurwaarden.

Tijdens storingen in de technieken ter beperking van de emissies naar de lucht, tellen de meetwaarden niet mee voor de bepaling van het daggemiddelde. Deze periode mag in totaal maximaal 120 uur duren per kalenderjaar.

Voor het vaststellen van de periodes van opstarten en stilleggen wordt aangesloten bij het besluit van de Europese (pdf, 722 kB) Commissie (pdf, 722 kB). Voor het voldoen aan de E-PRTR-verplichting, worden starts en stops wel meegenomen.

Bij de registratie, E-PRTR, is het toegestaan op basis van een onderbouwde schatting de uitworp te bepalen volgens de best beschikbare informatie. Meten tijdens starts en stops is voor de E-PRTR-rapportage dan ook niet voorgeschreven.

Als er problemen zijn met de toevoer van de normaal gebruikte brandstof, mag een vervangende brandstof worden ingezet. Dit mag  voor een periode van maximaal 120 uur. In deze periode gelden de normaal van toepassing zijnde emissiegrenswaarden niet. Het gaat dan bijvoorbeeld om het gebruik van niet-laagzwavelig brandstof bij een tekort aan laagzwavelige brandstof.

Een ander voorbeeld is als er door problemen in de toevoer een niet- gasvormige brandstof wordt verstookt. Deze situatie kan zich voordoen als gevolg van de weersomstandigheden of door een storing in de gastoevoer.

Toetsing aan eisen

Bij continue metingen is aan de emissie-eis voldaan als alle daggemiddelden lager zijn dan de emissiegrenswaarde. De bepaling van de gemiddelde dagwaarden is als volgt:

  • selecteren geldige metingen
  • Correctie voor de meetonzekerheid
  • vaststellen van valide daggemiddelden
  • toetsing van de daggemiddelden aan de emissiegrenswaarde

Een valide daggemiddelde geldt als na aftrek van de meetonzekerheid tenminste 6 uurwaarden valide zijn.

Een continue meting levert ook ongeldige meetresultaten op. Ze tellen dan niet mee bij de bepaling van de daggemiddelden. Naast storingen kan de  een  afwijkende omstandigheid van de stookinstallatie ook een reden zijn voor ongeldige metingen.

De concentratie van de stoffen is afhankelijk van het vocht- en zuurstofgehalte van de rookgassen en van de heersende temperatuur en druk. Om op eenduidige wijze te kunnen toetsen aan de emissiegrenswaarden, worden de gemeten concentraties herleid naar standaardcondities.

De emissiegrenswaarden zijn opgegeven bij een standaard zuurstofgehalte. De gemeten concentratie wordt herleid naar dit zuurstofpercentage. Het standaardzuurstofpercentage is:

  • een stookinstallatie met een vaste brandstof: 6%
  • een dieselmotor, gasmotor en gasturbine: 15%
  • alle andere gevallen: 3%

De uitstoot van stikstofoxiden (NOx) wordt berekend als massaconcentratie van stikstofdioxide.

Van de meetwaarde mag het betrouwbaarheidsinterval worden afgetrokken. De waarde van het 95%- betrouwbaarheidsinterval is niet groter dan de onderstaande percentages van de emissiegrenswaarde:

  • SO2: 20%
  • NOx: 20%
  • Totaal stof: 30%
  • CxHy: 20%

Het is niet toegestaan een hogere onzekerheid toe te passen.

In de Handleiding Meten van luchtemissies is meer informatie beschikbaar over de algemene aspecten en de kwaliteitsborging van het meten van luchtemissies uit stationaire bronnen.