Werkingssfeer van het vroegere Besluit glastuinbouwbedrijven milieubeheer
Het (vervallen) Besluit glastuinbouw was van toepassing op inrichtingen, waar uitsluitend of in hoofdzaak op bedrijfsmatig wijze gewassen werden geteeld. Onder een permanente opstand van glas of kunststof (kas). Ook kon het van toepassing zijn op bedrijven die dat niet in hoofdzaak deden. Hieronder vindt u informatie over:
Werkingssfeer en voorschriften
Het voormalige Besluit glastuinbouw stelde regels aan alle bedrijven met glastuinbouwactiviteiten. Een glastuinbouwbedrijf was een inrichting uitsluitend of in hoofdzaak bestemd voor het telen van gewassen onder een permanente opstand van glas of van kunststof. Er stond geen minimum teeltoppervlak genoemd. Het besluit was ook van toepassing op bedrijven die deze activiteiten wel uitvoerden, maar waarbij het niet de hoofdzaak was.
Het telen van gewassen was ruim gedefinieerd. Hieronder vallen alle mogelijke groente-, bloem-- en bladgewassen die één of meermalig worden geoogst, of als compleet gewas worden afgeleverd (bijvoorbeeld in potten). Ook de teelt van uitgangs- en vermeerderingsmateriaal, zoals stek, moerplanten en zaaigoed viel onder telen van gewassen.
Het Besluit glastuinbouw bevatte zowel voorschriften gebaseerd op de Wet milieubeheer als voorschriften gebaseerd op de Waterwet. Deze stonden in de bijlagen:
- Bijlage 1: registratie- en rapportageverplichting en doelvoorschriften voor het gebruik van grondstoffen;
- Bijlage 2: voornamelijk middelvoorschriften (die stonden voorheen in het Besluit bedekte teelt);
- Bijlage 3: voornamelijk middelvoorschriften (die stonden voorheen in het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw ).
Bijlage 1 en 3 konden ook van toepassing zijn op bedrijven die niet in hoofdzaak een glastuinbouwbedrijf zijn, maar wel gewassen teelden in kassen.
Voor lozingen gold, dat alleen lozingen van het type II onder bijlage 3 van het Besluit glastuinbouw vielen. Bij een lozing type I (uit de inrichting) gold de vergunningplicht van de Waterwet. Dit had als consequentie dat een inrichting onder het Besluit glastuinbouw kon vallen, en voor het lozen, vanuit een specifiek deel van de inrichting, een Waterwet-vergunning nodig had.
In de volgende situaties was het besluit van toepassing:
- bedrijven die als hoofdactiviteit gewassen teelden onder een permanente opstand van glas of kunststof:
- en niet voldeden aan de uitsluitingsbepalingen van artikel 2 lid b en voor de lozingssituatie type II;
- aan minimaal één van de uitsluitingsbepalingen van artikel 2 lid b voldoet en voor de lozingssituatie sprake van type II.
- gemengde bedrijven met als hoofdactiviteit het telen van gewassen in het open veld, waarbij glastuinbouw een nevenactiviteit was en die beschikt en over een vaste opstand van glas en/of kunststof:
- van minder dan 2.500 m2 en voor lozen sprake van type II;
- van meer dan 2.500 m2 en voor lozensprake van type II.
Zie Staatsblad 2002, 109, 21 februari 2002, blz. 134 voor schematische weergaves van de reikwijdtebepalingen.
Bedrijven die een permanente opstand van glas of kunststof voor iets anders gebruikten dan voor het telen van gewassen, vielen niet onder het Besluit glastuinbouw, bijvoorbeeld onderzoeksbedrijven, tuincentra en caravanstallingen. Voor die bedrijven was een vergunning nodig, behalve als het ging om kleinschalige nevenactiviteiten.
In ABRvS nr. 200704183/1 en 200704183/2 van 18 juli 2007 (Beemster) werd een caravanstalling bij een glastuinbouwbedrijf als nevenactiviteit gezien: "2.2.3. Uit de stukken, alsmede het verhandelde ter zitting, blijkt dat de inrichting sinds enige jaren zowel voor glastuinbouw als voor de stalling van caravans wordt gebruikt. Het stallen van caravans binnen de inrichting vindt plaats op een oppervlakte van 3750 m2 van in totaal 9194 m2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat, hoewel in de inrichting ook caravans worden gestald, de glastuinbouw de belangrijkste activiteit binnen de inrichting vormt."
Uitsluitingsgronden
In artikel 2b van het Besluit glastuinbouw stonden uitsluitingsgronden opgenomen. Uitsluitingsgronden waren bijvoorbeeld het gebruiken van een andere brandstof dan aardgas propaan, butaan, gasolie (= diesel of rode/witte gasolie of lichte stookolie) of petroleum voor ruimteverwarming (artikel 2 onder b onder 2), een ketelinstallatie (artikel 2onder b onder 6) voor ruimteverwarming met een groter thermisch vermogen dan 7.500 kW of een te korte afstand tot gevoelige objecten (artikel 2 onder b onder 20). Als een uitsluitingsgrond van artikel 2b van toepassing was, werd het bedrijf vergunningplichtig.
Een glastuinbouwbedrijf waarvoor een uitsluitingsgrond gold, moest wel aan bijlage 1 (registratieverplichting en verplichting tot het terugdringen van het gebruik van energie, meststoffen en (chemische) gewasbeschermingsmiddelen) en 3 (het Wvo-deel) van het Besluit glastuinbouw voldoen, (artikel 10). Voor het overige gold het Besluit glastuinbouw niet; de vergunning moest dit regelen.
Akkerbouwbedrijven met open grondteelt én teelt in kassen
Bijlage 1 en 3 van het Besluit glastuinbouw waren ook van toepassing op bedrijven die in hoofdzaak bedrijfsmatig gewassen teelden op het open veld (bijvoorbeeld een akkerbouwbedrijf of boomkwekerij) en daarnaast gewassen teeldlen in een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 vierkante meter (artikel 10). Voor het overige geldt het Besluit glastuinbouw niet; de vergunning moest dit regelen. Het Besluit landbouw was ook niet van toepassing, vanwege de permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 vierkante meter.
Teelde een bedrijf (dat in hoofdzaak bedrijfsmatig gewassen teelde op het open veld) minder dan 2500 vierkante meter gewassen onder een permanente opstand van glas of kunststof, dan kon het Besluit landbouw van toepassing zijn én moest het bedrijf voor de permanente opstand van glas of kunststof ook voldoen aan Bijlage 3 (het Wvo-deel) van het Besluit glastuinbouw (artikel 11 van het Besluit, zie ook de schema’s uit Hoofdstuk 10 van de Nota van Toelichting van het Besluit).
Veredelingsbedrijven
Veredelingsbedrijven vielen buiten de reikwijdte van het Besluit glastuinbouw als deze uitsluitend of in hoofdzaak zochten naar nieuwe rassen. Veredelingsbedrijven konden wel eronder vallen, als men de producten van de veredeling ook vermeerdere op het bedrijf. Vermeerderen viel onder de definitie van ‘het telen van gewassen’. Wanneer het vermeerderen op dezelfde locatie plaatsvond, moest het bevoegd gezag bepalen welke activiteit hier de hoofdzaak was: onderzoek, of teelt. Was de veredeling (dus onderzoek) de hoofdactiviteit, dan was een vergunning nodig, en was Bijlage 1 niet van toepassing. De reductie van grondstoffengebruik liep dan via de vergunning. Als de nadruk lag op de vermeerdering (dus teelt), dan was het Besluit glastuinbouw op het hele bedrijf helemaal van toepassing, ook voor het veredelingsgedeelte.
Witlofteelt en teelt van eetbare paddenstoelen
Tuinbouwbedrijven die witlof of eetbare paddestoelen teelden, vielen ná 1 april 2002 niet meer onder de definitie van een glastuinbouwbedrijf. Dit bleek nadrukkelijk uit artikel 2a van het Besluit glastuinbouw. Vóór inwerkingtreding van het Besluit glastuinbouw vielen deze bedrijven onder het Besluit tuinbouwbedrijven bedekte teelt. In artikel 19, tweede lid van het Besluit glastuinbouw was geregeld dat het Besluit tuinbouwbedrijven van toepassing bleef voor bestaande bedrijven. Vanaf 6 december 2006 kwamen deze bedrijven onder het Besluit landbouw te vallen.
Overigens waren alle bedrijven die na 1 april 2002 of overstapten op, of startten met het voornamelijk of in hoofdzaak telen van eetbare paddestoelen of witlof, vergunningplichtig. Zie de toelichting (pagina 153) van het Besluit glastuinbouw. Of deze vergunningen van rechtswege zijn komen te vervallen toen het Besluit landbouw in werking trad, hing af van de reikwijdte van het besluit en de activiteiten van het bedrijf.