Dieren zonder vaste afstanden of omrekeningsfactoren onder de voormalige Richtlijn 1996

Vraag

Welke afstanden golden onder de voormalige Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 voor dieren zonder omrekeningsfactoren en zonder vaste afstanden?

Antwoord

In dat geval moest het bevoegde gezag voor het beoordelen van de geur eigen inzichten hanteren. Ze had de ruimte om er een eigen bestuurspraktijk op na te houden.

Uitgangspunt in de jurisprudentie onder de Richtlijn 1996 was dat een afstand van 50 meter in beginsel voldoende was, ongeacht de omgevingscategorie (ABRvS, E03.95.2002 , 6 september 1996, Bernheze en ABRvS, 31 juli 2002, 200104029/1, Deurne).

Het bevoegd gezag kon een strenger beleid voeren. De rechter accepteerde dat de gemeente een vaste bestuurspraktijk hanteerde met 100 meter tot categorie I- en II-objecten een en 50 meter tot categorie III_ en IV-objecten (ABRvS 1 mei 2002, 200105230/1, Vlist, ABRvS 24 september 2003, 200302677/1, Noordenveld). Aansluiting bij de vaste afstanden van Richtlijn 1996 voor melkrundvee dus.

Ook de bestuurspraktijk met een vaste afstand van 50 meter ongeacht de omgevingscategorie, was mogelijk, zie ABRvS, 200306671/1 van 19 mei 2004, Dongeradeel en ABRvS, 200408898/1, van 15 juni 2005, Gulpen-Wittem.

Het bevoegde gezag kon ook kortere afstanden toestaan. Bijvoorbeeld bij een klein aantal dieren (ABRvS, 24 juli 2002, 200201181/1, Elburg: de ondernemer mocht op grond van bestaande rechten vier paarden verplaatsen naar een afstand van ruim 25 meter, met voorschriften). Ook 13 paarden op een afstand van 21 meter vond de rechter aanvaarbaar (ABRvS 13 oktober 1998, E03.96.1159, Eemnes). Een ander voorbeeld is ABRvS 16 augustus 1999, E03.97.0243 (Wijchen): Een woning op 48 meter van het emissiepunt van de paardenstal (12 paarden) was acceptabel, onder een voorschrift dat ramen van de stal dicht moesten blijven. Zie ook de volgende uitspraken:

Het leek er zelfs op dat het bevoegde gezag in bepaalde gevallen niet allen een mogelijkheid had om een kortere afstand dan 50 meter te vergunnen, maar dit zelfs verplicht was. Het bevoegde gezag moest soms zelfs motiveren, waarom een afstand van bijvoorbeeld 25 meter (in bijzondere gevallen) niet voldoende was, zo blijkt uit ABRvS 12 februari 2003, 200204460/1 , Maasdriel. (Het ging hier volgens appellant om een reeds lang bestaande situatie.) Uit deze uitspraak bleek dat als appellant zich beroept op het feit dat een kortere afstand dan 50 meter milieuhygiënisch aanvaardbaar was, het bevoegde gezag niet kon volstaan met een verwijzing naar het feit dat een vaste afstand van 50 meter noodzakelijk was.

Dat de motivatie doorslaggevend was, bleek overduidelijk uit de uitspraak ABRvS 200407863/1, 16 maart 2005, Coevorden. Daarin was een vergunning voor 6 paarden in een stal op 44 meter van een woning, in afwijking van vaste bestuurspraktijk van een minimumafstand van 50 meter tot paardenstallen, onvoldoende gemotiveerd. De motivatie dat het hier slechts zou gaan om een geringe afwijking en dat de afstand tot de in de stal gesitueerde paardenboxen wel 50 meter bedroeg, kon hier niets aan afdoen.



ABRvS

Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State