Kamperen bij de boer onder de voormalige Richtlijn 1996 en Brochure 1985
Vraag
Kreeg kamperen bij de boer bescherming tegen geurhinder onder de voormalige Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 en de voormalige Brochure Veehouderij en Hinderwet 1985?
Antwoord
Nee. In de toenmalige de Brochure 1985 en Richtlijn 1996 was het kamperen bij de boer uitgesloten in de omschrijving van categorie I -objecten. Reden was dat het ging om vormen van verblijfsrecreatie die mede tot doel hadden om de agrarische leefomgeving te ervaren. Kamperen bij de boer was volgens de Richtlijn 1996 de kleinschalige camping en het verblijf in kampeerboerderijen.
Camping/kampeerterreinen
De Richtlijn 1996 verwees hierbij naar artikel 8 van de vervallen Wet op de openluchtrecreatie. Dit betekende dat het moest gaan om een kampeerterrein voor ten hoogste 10 kampeermiddelen, te verhogen tot maximaal 15 kampeermiddelen die voor vastgestelde, korte perioden aanwezig waren.
Kampeerboerderij
De Richtlijn 1996 verwees voor kampeerboerderij naar de vervallen Kampeerwet (artikel 22), die de voorganger was van de inmiddels vervallen Wet op de openluchtrecreatie. Een kampeerboerderij was ‘het gelegenheid bieden tot het houden van recreatief nachtverblijf in gebouwen deel uitmakend van een agrarisch bedrijf, alsmede in als kamphuis of blokhut aan te merken werken voor een al dan niet aaneengesloten periode van ten hoogste honderd dagen’.
Jurisprudentie
De jurisprudentie accepteerde het gebrek aan bescherming van kleinschalig kamperen. In bijvoorbeeld ABRvS d.d. 1 mei 2002, nr. 200203676/1 (Ruurlo) kregen een SVR-camping en twee recreatie appartementen bij een kaasboerderij (= agrarische activiteit, hoewel er geen vee aanwezig was) geen bescherming. De Afdeling oordeelde namelijk dat deze recreatievormen aan te merken waren als kampeerboerderij en kleinschalig kamperen, die in de Brochure 1985 en de Richtlijn 1996 niet waren aangemerkt als geurgevoelig.
Ook bij intensiever gebruik van een kampeerboerderij dan de honderd dagen van de definitie, leek de Afdeling er geen problemen mee te hebben om de recreatie uit te sluiten van bescherming (ABRvS d.d. 16 maart 2000, nr. E03.99.0278, JM 2000/84, M&R 2000mei/109K). In deze uitspraak was er permanent recreatief gebruik van de kampeerboerderij, maar viel het toch onder de definitie van kampeerboerderij. De voorwaarde dat het kamperen een directe relatie met een functionerend agrarisch bedrijf moest hebben, leek echter wel hard te zijn. In ABRvS d.d. 12 september 2000, nr. 199902470/1 (West Maas en Waal) werd een vakantieboerderij waar vanaf 1987 geen agrarische activiteiten meer plaatsvonden en waar recreatief verblijf over een langere periode dan 100 dagen plaatsvond, aangemerkt als een object voor verblijfsrecreatie (categorie I).
Delen
Zie ook
ABRvS
Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State
JM
Jurisprudentie Milieurecht
M&R
Milieu en Recht