Functieverandering - bescherming tegen voormalige eigen stallen onder de Richtlijn 1996
Vraag
Hoe was de bescherming van agrarische bedrijfswoningen die burgerwoning werden tegen geurhinder van de voormalige eigen stallen?
Antwoord
De voormalige Richtlijn 1996 (en daarvoor de Brochure Veehouderij en Stankhinder 1985) bevatten een regeling voor functieverandering. Functieverandering was: "het als gevolg van bedrijfsbeëindiging vrijkomen of van gebruik veranderen van agrarische bedrijfswoningen."
Meestal hield de verandering in dat burgers in de bedrijfswoningen gingen wonen. Het veranderen van gebruik van een woning kon gevolgen hebben voor de bescherming. Uitgangspunt was dat bij het bepalen onder welke beschermingscategorie een stankgevoelig object valt, het feitelijk gebruik van het object bepalend was. Dit zou dus betekenen dat een agrarische bedrijfswoning die burgerwoning werd, een zwaardere bescherming kreeg. Dat kon de uitbreidingsmogelijkheden van agrarische bedrijven in de omgeving verminderen. Functieverandering was er in twee ‘vormen’:
- Gevolgen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van bedrijven in de omgeving van het bedrijf dat stopt. In Functieverandering - bescherming tegen omliggende bedrijven onder de voormalige Richtlijn 1996 leest u meer.
- Gevolgen voor de voormalige eigen stallen, als een bedrijfswoning wordt afgesplitst van deze stallen. Daarover leest u hieronder meer.
Functieverandering: gevolgen voor de voormalige eigen stallen.
De Richtlijn 1996 zei hierover het volgende: ‘Functieverandering kan zich ook voordoen door opsplitsing van een veehouderij. De oorspronkelijke bedrijfswoning wisselt van eigendom terwijl de bedrijfsgebouwen in functie blijven. In dat geval zal meestal niet aan de minimumafstanden tussen woning en bedrijfswoning worden voldaan. Aangezien in een dergelijk geval de nieuwe bewoner dit heeft kunnen meewegen in zijn besluit zich daar te vestigen, is het niet redelijk dat dit tot beperkingen leidt voor de veehouderij. Als regel geldt hier dat wanneer een woning en een veehouderij zich binnen hetzelfde in het bestemmingsplan vastgelegde bouwblok bevinden, de woning voor de veehouderij geen gevoelig object is in de zin van deze richtlijn. Wanneer in de toekomst de veehouder een aanmerkelijke uitbreiding van bedrijf aanvraagt, dan moet worden beoordeeld of de gebruiker van de betreffende binnen hetzelfde bouwblok gelegen woning deze uitbreiding indertijd in redelijkheid had kunnen voorzien’.
Jurisprudentie
De jurisprudentie accepteerde dit onderdeel van de functieveranderingsparagraaf uit de Richtlijn 1996. De eerste uitspraak met die strekking was ABRvS d.d. 27 augustus 1999, E03.97.1548, JM, 1999/136, Gendt. Dit standpunt is later herhaald, bijvoorbeeld ABRvS d.d. 8 september 1999, E03.98.0053(Maartensdijk) of ABRvS d.d. 29 februari 2000, nr. E03.98.0989 (Barneveld).
De regeling van functieverandering mocht alleen in die situaties, die ook echt als functieverandering aan te merken waren. Als een woning nooit als bedrijfswoning gebruikt was, kon de woning niet van bescherming uitgesloten worden met het argument dat er sprake was van functieverandering. De paragraaf over functieverandering gebruiken om woningen ‘die in de weg stonden'van bescherming uit te sluiten, mocht niet (ABRvS d.d. 8 september 1999, nr. E03.98.0053, Maartensdijk, ABRvS d.d. 27 augustus 1999, nr. E03.97.1548, JM 1999/136, Gendt).
Als er sprake is van een aanmerkelijke uitbreiding die niet voorzienbaar was, dan was een verminderde bescherming tegen stank van de voormalige bedrijfswoning niet toegestaan. Een toename van 80 naar 133 mve vond de Afdeling een aanmerkelijke uitbreiding. Als dan ook nog eens niet duidelijk was of de uitbreiding voorzienbaar was, dan was de voormalige bedrijfswoning gewoon een geurgevoelig object (ABRvS d.d. 30 mei 2000, nr. E03.98.0361, JM 2000/134, Wisch).
Dan was er ook de situatie waarbij een bedrijfswoning van de stallen werd afgesplitst. Als de bewoning van deze bedrijfswoning niet veranderde (de - inmiddels voormalige- vergunninghouder/medewerker van de inrichting bleef dus in de woning wonen) dan merktet de Afdeling de woning nog steeds aan als bedrijfswoning. De Afdeling vond dat er dan geen sprake was van functieverandering (ABRvS d.d. 12 maart 2003, nr. 200205023/1, JM 2003/62). De woning kreeg geen bescherming tegen stank van de (voormalige) eigen stallen. Als de voormalige vergunninghouder niet meer zelf in de woning woonde, was er geen sprake meer van een bedrijfswoning. Dan moest het bevoegde gezag beoordelen of de woning met functieverandering (tijdelijk) niet beschermd moest worden tegen de stank van de voormalige eigen stallen.
Ten opzichte van andere veehouderijen werd deze woning wel beschermd. Meer daarover leest u in Tweede) bedrijfswoning onder de voormalige Richtlijn 1996.
Delen
ABRvS
Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State
JM
Jurisprudentie Milieurecht
mve
mestvarkeneenheid