Kantoorgebouwen en werkplaatsen onder de voormalige Richtlijn 1996 en Brochure 1985
Vraag
In hoeverre kregen kantoorgebouwen of werkplaatsen bescherming onder de voormalige Richtlijn veehouderij en Stankhinder 1996 en de voormalige Brochure Veehouderij en Hinderwet 1985?
Antwoord
Die bescherming was er wel.
Überhaupt bescherming nodig?
Om te beginnen was het de vraag óf een kantoor of werkplaats wel beschermding kreeg. Al in januari 2000 concludeerde de rechter dat kantoren niet per definitie geurgevoelige objecten waren (JM2000/42). Een kantoor of werkplaats kreeg alleen bescherming, als sprake was van gebruik zoals wonen of langdurig met wonen gelijk te stellen verblijf. Blijkbaar moest er ook sprake zijn van regelmatig terugkerend verblijf. Voorwaarde was dus dat er gedurende langere tijd (meerdere) mensen aanwezig waren.
Hierover is jurisprudentie. Bijvoorbeeld ABRvS d.d. 25 juli 2001, nr. 200000632/2, Ede. De Afdeling oordeelde dat de plaatselijke bank bescherming kreeg. Gezien de openingstijden en de aanwezigheid van personeel gedurende die uren, deed zich hier een situatie voor van langdurig verblijf dat gelijk te stellen was met wonen.
Een timmerwerkplaats waar 20 personen tijdens werkdagen van 9 tot 4 werkzaam waren en het bijbehorende kantoor kregen bescherming (Vz ABRvS d.d. 6 augustus 2003, nrs. 200303316/1 en 200303316/2, Veghel).
Een groentewinkel waarin minimaal 2 en maximaal 5 personen als winkelpersoneel aanwezig waren, moest gezien de openingstijden van de winkel en de aanwezigheid van dat personeel gedurende die uren gezien worden als langdurig verblijf dat gelijk te stellen was met wonen (ABRvS, 200404254/1, 16 februari 2005, Druten).
Een voorbeeld waarbij er geen sprake was van bescherming, is te vinden in de uitspraak 200200793/1 van 17 juli 2002, Aalten. Verweerders waren van mening dat de industriële bedrijfsgebouwen met kantoren en stankgevoelige verblijfsruimten op een industrieterrein grenzend aan de bebouwde kom met stedelijk karakter bescherming moesten krijgen. Maar: omdat een bedrijf tijdelijk leeg stond en niet bekend was hoeveel personen in de andere bedrijven werkzaam waren, was volgens de Afdeling onvoldoende aannemelijk gemaakt dat bij deze kantoren en bedrijfsgebouwen sprake was van een met wonen gelijk te stellen verblijf.
Een ander voorbeeld is de uitspraak Lochem, 199901558/1, 19 april 2001, waar het ging om een bedrijfspand van een klein bedrijf met een personeelsbestand van vijf werknemers. Dat pand was voornamelijk in gebruik als opslagruimte en uitvalsbasis voor werkzaamheden elders. Volgens de Afdeling was ook hier geen sprake van met wonen gelijk te stellen verblijf. Omdat de toegangsweg tot dit bedrijventerrein geen woonfunctie toekwam, kreeg deze ook geen bescherming.
Verder vond de Afdeling een tankstation met kantoorbebouwing niet een met wonen gelijk te stellen verblijf E03.98.0504, Geertruidenberg, 8 september 1998).
Bij het werken in kassen (bij komkommerteelt) was geen sprake van met wonen gelijk te stellen verblijf, volgens de Afdeling. Hierbij gaven ze aan dat veel van de werkzaamheden niet plaatssvonden in de kassen, maar in de sorteerruimte die op voldoende afstand lag, ABRvS, 200305753/1, 18 februari 2004, Gelderland.
Welke bescherming dan?
Als de conclusie was dat bescherming van een kantoor of werkplaats noodzakelijk was, dan was het nog de vraag welke bescherming dan. In uitspraken over bijvoorbeeld een school (JM 2000/86 en M&R 2001-12/125, Ambt Delden), een kerk (JM2000-8/116, Houten) en een tankstation met wegrestaurant (E03.98.0943, Maasdriel, 20 juni 2000) heeft de Afdeling uiteindelijk aangesloten bij categorie III.
Maar in de uitspraak over een timmerwerkplaats in Veghel merkte de Afdeling op dat het bieden van een zekere bescherming tegen onaanvaardbare stankhinder, niet automatisch betekende dat de personen in de werkplaats dezelfde bescherming moesten krijgen als mensen die in een woning verbleven. Er leek hier dus ruimte te bestaan voor een zekere eigen beoordelingsvrijheid (200004972/2, Veghel, 24 juli 2002). Wel was nog in dit verband de volgende zaak nog interessant. In de uitspraak 200303316/1 en 200303316/2, Veghel van 6 augustus 2003, Veghel, zag de Voorzitter, toen de gemeente daarvan gebruik maakte, aanleiding voor het oordeel dat aan de personen in de timmerwerkplaats geen andere mate van bescherming toekwam dan aan de personen in een nabijgelegen kantoor. Er was geen toereikende milieuhygiënische motivering gegeven dat de houtgeur ertoe leidde dat de personen in de timmerwerkplaats minder bescherming moesten krijgen. De timmerwerkplaats moest als categorie III-object worden beschouwd.
Delen
JM
Jurisprudentie Milieurecht
M&R
Milieu en Recht