E03.98.0695 Tholen

Onderwerp: Categorie-indeling, minimumafstand voor bedrijfswoningen bij intensieve veehouderijen, categorie IV, stankhinder

Inleiding:
Aan de orde komen de gewijzigde inzichten met betrekking tot de bescherming van bedrijfswoningen bij intensieve veehouderijen tegen stankhinder in de Richtlijn 1996.

Afdeling:
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 april 1998, no. E03.97.0115 (AB 1998, 199) geoordeeld, voor zover hier van belang, dat de in de Richtlijn 1996 neergelegde gewijzigde inzichten met betrekking tot de aanvaardbaarheid van door intensieve veehouderijen veroorzaakte stankhinder, voorzover het betreft de in de Richtlijn 1996 opgenomen indeling in omgevingscategorieën, onvoldoende draagkrachtig zijn gemotiveerd en dat het bevoegd gezag zich bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11van de Wet milieubeheer niet zonder een voldoende milieuhygiënische onderbouwing kan baseren op de in de Richtlijn 1996 opgenomen indeling in omgevingscategorieën. Wat betreft de in de Richtlijn 1996 neergelegde gewijzigde inzichten met betrekking tot de bescherming van bedrijfswoningen bij intensieve veehouderijen tegen stankhinder ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel, nu deze inzichten onderdeel uitmaken van de hiervoor genoemde gewijzigde inzichten betreffende de omgevingscategorieën. Een en ander leidt ertoe dat niet kan worden beoordeeld of de hantering van de in paragraaf 2.2, onderdeel 4, van de Richtlijn 1996 opgenomen uitgangspunten blijven binnen de beoordelingsvrijheid die het bevoegd gezag bij toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen toekomt en of, zo dat het geval is, verweerders zich daarbij in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze uitgangspunten aan de vergunningverlening ten grondslag konden worden gelegd. De conclusie moet zijn dat het bestreden besluit, voorzover daarin paragraaf 2.2, onderdeel 4, van de Richtlijn 1996 tot uitgangspunt is genomen, niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.

Onderwerp: Stankhinder, brijvoeder

Inleiding:
Appelllanten betogen dat de uitbreiding van de brijvoederinstallatie tot een toename van stankhinder zal leiden. Zij vrezen dat met name het gebruik van uiensap als brijvoeder tot ernstige stankhinder zal leiden. Verweerders hebben bepaalde voorschriften aan de vergunning verbonden.

Afdeling:
De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn om stankhinder vanwege de brijvoederinstallatie en eventueel gemorst brijvoer tegen te gaan.

Datum uitspraak:
29 april 1999
Zaaknummer:
E03.98.0695
Vindplaats:
JM 1999-8/126
Instantie:
gemeente