Jurisprudentie over bijzondere gevoeligheid
Bij de beoordeling van aanvragen voor omgevingsvergunning milieu mag het bevoegd gezag géén rekening houden met een bijzondere gevoeligheid van een bedrijf in de omgeving van de veehouderij. Dat is voor diens eigen risico. Dit blijkt uit jurisprudentie.
Overzicht uitspraken
Hieronder vindt u een overzicht van uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en van de rechtbanken.
Papegaaienbedrijf: risico’s op besmetten ander bedrijf
ABRvS, 201407579/1/A1, 3 juni 2015, Emmen. Een stichting heeft omgevingsvergunning gekregen voor het gebruik van een kassencomplex en de overige bebouwing van in totaal 6.600 m2 voor een permanent opvang- en educatiecentrum voor papegaaiachtigen en andere exotische vogels. De appellant exploiteert op het naastgelegen perceel een tuinbouwbedrijf voor het op biologische wijze telen van komkommers en woont in de bedrijfswoning op dat perceel.
Volgens appellant had gemeente de vergunning niet kunnen verlenen gelet op de milieuhygiënische en fytosanitaire negatieve effecten van de papagaaienopvang op zijn komkommerkwekerij. De gemeente had het rapport van DLV Plant BV dat in opdracht van de gemeente is opgesteld, niet aan de besluitvorming ten grondslag kon leggen. Het onderzoek in de kas naar zogeheten plaaginsecten is namelijk in februari en maart 2012 gedaan, maar deze insecten zijn in die maanden niet actief. In de warmere zomermaanden zouden plaaginsecten zijn aangetroffen, en was mogelijk geconcludeerd dat de papegaaienopvang de bron vormde van een insectenplaag en andere hinder door ongedierte, dat zijn bedrijf teistert en tot bestrijdingskosten en omzetverlies leidt. Verder zijn controles en onderzoeken van tevoren aangekondigd en is toen snel het perceel onkruidvrij gemaakt. Maar volgens hem geeft de stichting geen prioriteit aan onkruidbestrijding en zit op het onkruid het plaaginsect witte vlieg.
De Afdeling dat er geen sprake is van negatieve effecten van de papagaaienopvang voor de komkommerkwekerij: “3.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010 in zaak nr. 200905785/1/H2 wordt overwogen dat indien uit een advies van een door het college benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, het college bij het nemen van een besluit van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
De rechtbank heeft terecht, in navolging van het college, geoordeeld dat het rapport van DLV en de aanvulling daarop van 4 maart 2013 aan die basisvoorwaarden voldoen. Uit de rapporten van DLV volgt dat er geen verband bestaat tussen enerzijds papegaaien en anderzijds plaaginsecten die schade kunnen veroorzaken aan glastuinbouwgewassen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen objectieve gegevens, zoals een deskundig tegenadvies, in het geding zijn gebracht waaruit blijkt dat er wel een verband bestaat tussen papegaaien en plaaginsecten. Voorts is niet door middel van objectieve gegevens aangetoond dat de komst van de papegaaien heeft geleid tot een toename van het aantal plaaginsecten in het bedrijf van [appellant]. Ook zijn geen gegevens in het geding gebracht waaruit volgt dat de bedrijfsresultaten zijn verslechterd sinds de komst van de papegaaien. Dat [appellant] een foto heeft overgelegd waarop, naar hij stelt, een witte vlieg op een blad is te zien, is onvoldoende om een dergelijk verband tussen plaaginsecten en het houden van papegaaien aan te tonen. De rechtbank heeft, in navolging van het college, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het onderzoek tot de zomermaanden had dienen te worden uitgesteld, dan wel in die periode had behoren te worden herhaald. Volgens het rapport houdt de eventuele aanwezigheid van plaaginsecten verband met de aanwezigheid van onkruiden die als zogeheten waardplanten voor deze insecten fungeren en niet met de aanwezigheid van papegaaien.
Ten aanzien van hetgeen [appellant] heeft betoogd over de aanwezigheid van onkruid op het perceel, wordt overwogen dat aan de bij besluit van 15 oktober 2013 verleende omgevingsvergunning als voorschrift is verbonden dat bij het aanbrengen en onderhouden van beplanting in en om de kas ten behoeve van de vogels rekening wordt gehouden met mogelijke plaaginsecten en preventieve maatregelen worden genomen om vrij te blijven van plaaginsecten, waaronder het onkruidvrij houden in en om de kas en het inzetten van adequate onkruidbestrijders. Ter zitting van de Afdeling heeft de stichting in dat verband toegelicht dat in haar opdracht het bedrijf Vespula tweemaal per kwartaal onderzoekt en rapporteert of plaagdieren zoals muizen en witte vliegen zijn aangetroffen in het kassencomplex op het perceel en deze zo nodig bestrijdt. Bij deze onderzoeken zijn geen witte vliegen in de kassen op het perceel aangetroffen en slechts sporadisch een muis, aldus de stichting. Voorts heeft de stichting toegelicht dat zij met [appellant] mondelinge afspraken heeft gemaakt over het weiden van de paarden van [appellant] tot aan het schrikdraad op 35 cm van de kassen op haar perceel en dat [appellant] dat perceelgedeelte in verband met de beperkte bereikbaarheid zelf vrij zou houden van onkruid.
Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken van negatieve milieuhygiënisch en fytosanitaire effecten op de omgeving door het gebruik van het perceel als opvang- en educatiecentrum voor papegaaiachtigen en andere exotische vogels.”
Telen en winkelklaar maken van sla naast een pluimveestal
Rechtbank Limburg, AWB/ROE 13/3202, 2 maart 2015, Venray. Het ging om teelt van sla op grond, die direct naast een pluimveestal zou komen te liggen. Deze sla werd twee maal per jaar geoogst, bij de oogst direct verpakt en ter plekke winkelklaar gemaakt. De eiser was bang voor een onacceptabele hoeveelheid (totaal)stof en zwevende deeltjes (zoals veren).
In overweging 7 van de uitspraak staat: "Verder overweegt de rechtbank dat uit de geldende jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de AbRS) volgt dat met een bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen aard en bedrijfsvoering van het hinder ondervindend bedrijf, bij de beoordeling van de vergunningaanvraag van het hinderveroorzakend bedrijf, geen rekening kan worden gehouden (AbRS 9 juli 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH9402). De beoordeling dient zich daarom te richten op de vraag of het hinderveroorzakend bedrijf aan de voor de inrichting geldende milieunormen kan voldoen."
Medisch bedrijf in de buurt van een pluimveehouderij
ABRvS, 200508032/1, 17 mei 2006, West Maas en Waal. Het ging om de milieuvergunning voor een pluimveehouderij. Een bedrijf in de omgeving dat medische producten opslaat en distribueert, ging in beroep tegen de vergunning. De gemeente had rekening moeten houden met de specifieke bescherming die dat medische bedrijf nodig had gezien de bijzondere gevoeligheid van het bedrijf.
De Afdeling ging hier niet in mee: die bijzondere gevoeligheid kwam voor eigen risico en dat de bedrijfstak als geheel bijzonder gevoelig was, maakte dit niet anders: "Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het besmettingsrisico en de risico's die stofhinder met zich brengen voor "I&O Logistics B.V." hun oorsprong vinden in een bijzondere gevoeligheid van dit bedrijf voor deze risico's zodat hiermee bij de beoordeling of onaanvaardbaar nadelige gevolgen voor het milieu optreden geen rekening kan worden gehouden.
Dat de medische bedrijfstak waartoe "I&O Logistics B.V." behoort als geheel bijzonder gevoelig is en een passende bescherming behoeft vanwege het moeten voldoen aan strenge kwaliteitseisen die voortvloeien uit de zogenoemde GMP, GDP en CE-markering rondom Medical Supplies, zoals appellanten aanvoeren, maakt dit niet anders."
Varkensvermeerderingsbedrijf in de buurt van een slachterij
ABRvS, 200505067/1, 15 februari 2006, Zederik, AB 2006, 118 met noot Widdershoven. Het ging om een milieuvergunning voor een slachterij en grossierderij. Een veehouderij in de omgeving ging in beroep. Het was een bedrijf voor onder andere het vermeerderen van biggen. Appellanten waren bang voor infectie van de veestapel: "2.5. Appellanten betogen dat de komst van de inrichting vanwege de aanvoer van dieren besmettingsgevaar voor de dieren op hun varkens- en schapenbedrijf te Meerkerk en vermeerderingsbedrijf te Tienhoven met zich brengt. De biggen afkomstig van dit vermeerderingsbedrijf worden geplaatst in stallen op het bedrijf te Meerkerk.
Infectie van de veestapel kan desastreuze gevolgen hebben en zelfs de continuïteit van deze bedrijven bedreigen. Voorts worden de ziekte- en milieurisico's vergroot door de opslag van slachtafval aan de achterzijde van de inrichting, waar hun bedrijf te Meerkerk is gelegen, aldus appellanten. Zij betogen dat een minimale afstand van 1.000 meter is vereist, terwijl de afstand in dit geval 125 meter tussen de erfgrenzen van de inrichting en hun bedrijf te Meerkerk bedraagt."
De gemeente voerde aan dat deze zone niet nodig was en dat er voldoende voorschriften waren opgenomen in de vergunning: "2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat met de bijzondere gevoeligheid van de dieren binnen de inrichtingen van appellanten geen rekening behoeft te worden gehouden en dat de afstand tussen de inrichting en de inrichting van appellanten te Meerkerk voldoende is om besmetting te voorkomen.
Voorts stelt hij dat het slachtafval inpandig wordt opgeslagen en permanent wordt gekoeld. Het verladen van het afval vindt plaats boven een daarvoor ingerichte laad- en losplaats met vloeistofdichte vloer voorzien van een daarop aangesloten riolering. Voorts zijn voorschriften ten aanzien van dit laden en lossen aan de vergunning verbonden, waaronder voorschrift C 20, waarin is bepaald dat direct na laad- en loswerkzaamheden de laad- en losvloer moeten worden gereinigd en gedesinfecteerd, aldus verweerder."
De Afdeling oordeelde dat met bijzondere gevoeligheid geen rekening kan worden gehouden: "2.5.2. Voor zover het betoog van appellanten betrekking heeft op de bijzondere gevoeligheid van de dieren binnen de inrichtingen van appellanten stelt de Afdeling vast dat met deze bijzondere gevoeligheid in het kader van de Wet milieubeheer geen rekening kan worden gehouden."
Grootmoederdierenbedrijf (pluimvee) in de buurt van een fokzeugenbedrijf
ABRvS, 200302840/1, 22 oktober 2003, Duiven, JM 2004/38 met noot Zigenhorn. Er was milieuvergunning verleend voor een fokzeugenbedrijf. Een veehouderij in de omgeving met grootmoederdieren (pluimvee) stelde beroep in. De afstand tussen de stallen met grootmoederdieren en andere bedrijven met pluimvee of varkens zou minstens 500 meter moeten zijn, en de spoelplaats voor bedrijfs- en vrachtwagens van het fokzeugenbedrijf was ook een risico, volgens het bedrijf.
De gemeente vindt dat het hier gaat om een bijzondere gevoeligheid van grootmoederdierenbedrijf. De Afdeling is het hiermee eens: "2.4. De Afdeling stelt voorop dat besmettingsgevaar in hoofdzaak regeling vindt in de regelgeving betreffende de dierengezondheid. Daarnaast is het weliswaar een aspect dat in beginsel bij de bescherming van het belang van het milieu moet worden betrokken, doch slechts voor zover geen sprake is van bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen aard en bedrijfsvoering van het betrokken bedrijf. Met besmettingsrisico's die worden veroorzaakt door bijzondere gevoeligheid kan bij de beoordeling of sprake is van onaanvaardbare nadelige gevolgen voor het milieu geen rekening worden gehouden.
Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd en uit hetgeen overigens ter zitting naar voren is gekomen, is aannemelijk geworden dat de door haar genoemde besmettingsrisico's voor de in haar inrichting aanwezige grootmoederdieren voortvloeien uit de bijzondere gevoeligheid van haar bedrijf. Dat, zoals appellante stelt, de afnemer van appellante na de realisatie van de inrichting zoals vergund bij het bestreden besluit het contract met appellante zal verbreken omdat de afstand tussen beide inrichtingen minder dan 500 meter zal bedragen, maakt dit niet anders. Bovendien heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld dat diverse afnemers van grootmoederdieren een dergelijke afstandseis niet stellen.
De Afdeling concludeert dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat met de bijzondere gevoeligheid van de in de inrichting van appellante aanwezige grootmoederdieren geen rekening behoeft te worden gehouden."