Emissies naar de lucht bij monovergisting van mest
Bij normale bedrijfsvoering zijn er geen emissies naar de lucht bij het vergisten van mest. Er kan wel sprake zijn van emissies van de warmtekrachtinstallatie, bij het opwerken van biogas en bij het aanzuren van mest. De eisen voor emissies naar de lucht zijn vooral gericht op het voorkomen van emissies. Daarnaast moet u in de vergunning eisen opnemen voor het beperken van het effect van het vrijkomen van waterstofsulfide. Op deze pagina wordt nader ingegaan op de volgende onderwerpen:
- vergistingsproces en overdrukbeveiliging
- waterstofsulfide
- warmtekrachtinstallatie
- gasopwerkunit
- aanzuren van mest
- opslag van eindproducten
Daarnaast kunnen ook de eisen voor ontwerp, uitvoering en gebruik effect hebben op het voorkomen van emissies naar de lucht. Emissies kunnen ook van invloed zijn op de luchtkwaliteit.
Vergistingsproces en overdrukbeveiliging
Het bedrijf moet de vergistingstank gesloten uitvoeren, zodat hieruit bij normale bedrijfsvoering geen emissies naar de lucht op kunnen treden. Het systeem is uitgevoerd met een overdrukbeveiliging die zorgt dat de druk in het systeem niet te hoog op kan lopen. Als er een emissie ontstaat, zal die vooral optreden via de overdrukbeveiliging.
De belangrijkste eis aan emissies vanuit het vergistingsproces is dat emissies (via de overdrukbeveiliging) alleen zijn toegestaan in noodgevallen. Een vergister met uitsluitend mest van eigen dieren heeft een bijzonder constante voeding en constante gasproductie. Het bedrijf kan de gasproductie en de stookcapaciteit goed op elkaar af te stemmen, zodat emissies bij normale bedrijfsvoering worden voorkomen. Een monovergister wordt gebouwd om constant te draaien en is niet geschikt en bedoeld om pieken te scheren.
Als de installatie of delen daarvan uitvallen, bijvoorbeeld door een technische storing of uitval van het openbare elektriciteitsnet, stopt het vergistingsproces niet. Om te voorkomen dat bij dat soort incidenten de overdrukbeveiliging onmiddellijk in werking treedt, moet het bedrijf bij normale bedrijfsvoering een bepaalde buffercapaciteit in de opslag aanhouden. De buffercapaciteit moet in ieder geval voldoende zijn om de gasproductie van 2 uur op te vangen. In die periode moet een servicemonteur langs kunnen komen om eenvoudige problemen te verhelpen. Dit moet onderdeel zijn van de kwaliteitsverklaring. Als bij een installatie vaak incidenten voorkomen, kan dat betekenen dat het bedrijf de buffercapaciteit moet uitbreiden. Een fakkelinstallatie is in dat soort gevallen een laatste redmiddel. Het heeft de voorkeur het ongecontroleerd afblazen te voorkomen door betere procesbeheersing.
Onderhoud aan de WKK-installatie of andere delen van de installatie mogen geen reden zijn voor afblazen via de overdrukbeveiliging. Dat betekent dat de buffercapaciteit voldoende moet zijn om normaal onderhoud te kunnen overbruggen.
De overdrukbeveiliging moet zo liggen dat als hij onverhoopt in werking treedt, het vrijkomende biogas zich goed kan verspreiden. Om dat te bereiken ligt de overdrukbeveiliging in de buitenlucht, zo hoog mogelijk boven het maaiveld, en uit in de buurt van plekken waar mensen verblijven. Door het hoge gehalte kooldioxide verspreid biogas zich slecht. Als er benedenwinds van de overdrukbeveiliging gebouwen staan, kan het gas zich daar ophopen, en daar voor verstikkingsgevaar zorgen.
Waterstofsulfide
De belangrijkste eis is dat het bedrijf ervoor zorgt dat er geen emissies naar de lucht optreden. Als desondanks waterstofsulfide vrijkomt, kan dit leiden tot gevaar (vanwege de hoge giftigheid) en hinder (vanwege de lage geurdrempel). Daarom moet u aanvullend eisen stellen aan waterstofsulfide, met als doel het beperken van het effect van emissies als het bedrijf die niet kan voorkomen.
Bij het vergisten moet het bedrijf altijd ontzwaveling toepassen. Er zijn verschillende technieken om waterstofsulfide uit het biogas te verwijderen. De belangrijkste zijn:
- voorbewerking van de mest om zwavel te verwijderen
- beluchting in de vergistingstank (om aërobe omzetting van sulfide in sulfaat te stimuleren)
- precipitatie van sulfide door het toevoegen van ijzerzouten (bijvoorbeeld het zogenaamde "waterijzer", een combinatie van ijzerzouten die vrijkomen bij bereiding van drinkwater)
- verwijderen van waterstofsulfide door actief-koolfiltratie, adsorptietechnieken of gaswassing (vindt plaats na de vergistingstank)
Keuze voor een (of meer) van deze technieken is aan de bouwer van de installatie. Aandachtspunt hierbij is de relatie met de overdrukbeveiliging. Als de ontzwaveling zo wordt uitgevoerd dat de overdrukbeveiliging biogas kan afblazen dat niet ontzwaveld is, dan is een aanvullende beoordeling nodig of de verspreiding van het biogas bij afblazen voldoende is, om geen gevaarlijke situaties te laten ontstaan.
Er geldt een eis van maximaal 300 ppm (430 mg/Nm3) waterstofsulfide in enig steekmonster op het punt waar het biogas naar een WKK-installatie, een andere stookinstallatie of een biogasbenuttingsinstallatie toegaat. Voor de controle hierop moet er een monstername- of meetpunt voor de warmtekracht- of andere stookinstallatie zitten. Het bedrijf moet maandelijks een monster (laten) nemen en laten analyseren op het gehalte aan waterstofsulfide.
Als het biogas op een andere locatie wordt gebruikt of opgewerkt en via een leiding vanuit de inrichting wordt getransporteerd, gelden de volgende eisen:
-
De transportleiding van het biogas is binnen de inrichting voorzien van een monsternamepunt.
-
Het biogas dat op de leiding gebracht wordt heeft een gehalte van maximaal 430 mg/Nm3 (300 ppm) waterstofsulfide.
In het briefrapport "Voorbereiding QRA voor biogasleidingen" (RIVM, januari 2013) is een effectberekening gedaan aan de hand van een voorbeeld van een bestaande biogasleiding, en de hier voorgeschreven norm voor waterstofsulfide. Beleidsuitgangspunt van I&M is dat uit deze berekening voldoende blijkt dat bij de gekozen norm niet het toxisch effect, maar het brandgevaar van het biogas leidend is voor het risico van de leiding. Het risico is daarmee vergelijkbaar met aardgas van dezelfde druk. -
Het biogas dat op de leiding gebracht wordt heeft een gehalte van maximaal 15 mg/Nm3 ammoniak.
-
Het biogas dat op de leiding gebracht wordt heeft een dauwpunt kleiner dan of gelijk aan -3°C bij 8 bar.
-
Het biogas dat op de leiding gebracht wordt, wordt bij ingebruikname en vervolgens zo vaak als nodig en in ieder geval maandelijks bemonsterd en geanalyseerd op:
- het gehalte waterstofsulfide (in mg/Nm3)
- het gehalte ammoniak (in mg/Nm3)
- het dauwpunt bij 8 bar. -
Geadviseerd wordt ook het percentage methaan en zuurstof te laten analyseren (aangezien hier geen normen voor gelden is dit niet verplicht).
-
Van de resultaten van de analyses wordt een register bijgehouden dat ten minste 5 jaar binnen de inrichting wordt bewaard.
-
Het invoedpunt is zo ingeregeld dat bij een plotselinge drukval in de leiding (die wijst op een leidingbreuk of lek) de levering van biogas wordt stopgezet. Als deze situatie zich voordoet wordt levering pas hervat, als is vastgesteld dat er geen problemen met de leiding zijn of deze zijn opgelost. Een link naar een overzicht van eisen aan de uitvoering van de leiding wordt apart op onze website gepubliceerd.
Warmtekrachtinstallatie
Het Activiteitenbesluit paragraaf 3.2.1 stelt eisen aan de uitstoot van stikstofoxiden (NOx) van warmtekrachtinstallaties werkend met een zuigermotor gestookt op gasvormige brandstoffen zoals biogas. Deze normen hebben een directe werking en hoeft u niet op te nemen in de omgevingsvergunning milieu. Zie voor meer informatie: Luchtkwaliteit en monovergisting.
Gas opwerkunit
Bij de opwerking van biogas wordt kooldioxide uit het biogas verwijderd. Bij gaswassing blijft dit achter in het waswater, dat vervolgens wordt gestript van kooldioxide. De kooldioxide wordt afgeblazen. Voor de opwerkunit moet het biogas al ontzwaveld zijn. Emissie van andere componenten (ammoniak, methaan) moet bij het opwerken zo laag mogelijk worden gehouden.
Kooldioxide moet zo worden afgeblazen dat het goed verspreidt; bij slechte verspreiding zou het gas verstikkend kunnen zijn. Wij adviseren u om te eisen dat het bedrijf het gas bovendaks afvoert, zo hoog mogelijk (minimaal 2 meter) boven het maaiveld. In de omgeving van het emissiepunt mogen geen gebouwen of dode hoeken zitten, waar het gas zich kan ophopen.
Aanzuren van mest
Bij het aanzuren van mest kunnen plotselinge emissies van waterstofsulfide of methaan optreden, die gevaarlijk zijn voor de medewerkers, en in de omgeving voor geurhinder kunnen zorgen. De mest wordt na het aanzuren direct verwerkt. Een mengput of mengruimte ligt bij voorkeur in de buitenlucht; als hij binnen ligt, is een alarmeringssysteem aanwezig dat waarschuwt bij het vrijkomen van methaan of waterstofsulfide. Een mengput is afsluitbaar.
Opslag van de eindproducten
In het Activiteitenbesluit zijn voor de opslag van drijfmest en digestaat voorschriften voor ammoniak opgenomen in paragraaf 3.4.6 'Opslaan van drijfmest en digestaat'. Zie voor meer informatie: 'Ammoniak en agrarische bedrijven - ammoniakvoorschriften voor de opslag van drijfmest en digestaat').