Jurisprudentie OBM

Hieronder vindt u jurisprudentie over de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM).

M.e.r.-OBM: Geen belangrijke nadelige gevolgen gezondheid en fijnstof

In de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:694) gaat het om een omgevingsvergunning OBM voor het vervangen van een pluimveestal en het wijzigen van de bedrijfsvoering van de veehouderij. De Afdeling concludeert dat dat de wijziging van de veehouderij geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben in de vorm van een verhoogd risico op longontsteking. Ook de persoonlijke gezondheidssituatie van appellant maakt niet dat dit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben die reden geven tot het maken van milieueffectrapport.

M.e.r.-OBM: geen belangrijke nadelige gevolgen geur

In de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2625) gaat het over een OBM-mer voor een veehouderij. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gemeente zich op het standpunt kon stellen dat er geen belangrijke nadelige gevolgen zijn. De overwegingen: In de memo wordt geconcludeerd dat bij de woning van [appellant] een geurbelasting van 16,1 ouE/m3 zal optreden. In artikel 3.115, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer is een maximale geurbelasting van 14 ouE/m3 voorgeschreven, maar deze waarde geldt op grond van de artikelen 3.115, tweede lid, en 3.116 niet voor geurgevoelige objecten die, zoals de woning van [appellant], deel uitmaken van een andere veehouderij. Verder zijn de afstanden tussen de stal en de uitloop enerzijds en de woning van [appellant] anderzijds groter dan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Wet geurhinder en veehouderij voorgeschreven minimale afstanden van 50 en 25 m tussen dierenverblijven en geurgevoelige objecten. Daarnaast biedt artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij de mogelijkheid om in een gemeentelijke verordening een geurbelasting van maximaal 20 ouE/m3 buiten een concentratiegebied en van maximaal 35 ouE/m3 binnen een concentratiegebied op te nemen. Een geurbelasting van 16,1 ouE/m3 blijft daar ruim onder. Verder is slechts sprake van 1 woning waar nadelige milieugevolgen van de inrichting worden ondervonden, welke woning de voormalige bedrijfswoning van de inrichting is en thans wordt bewoond als bedrijfswoning van een paardenhouderij.

M.e.r.-OBM: geen belangrijke nadelige gevolgen geur

In de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2625) gaat het over een OBM-mer voor een veehouderij. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gemeente zich op het standpunt kon stellen dat er geen belangrijke nadelige gevolgen zijn. De overwegingen: In de memo wordt geconcludeerd dat bij de woning van [appellant] een geurbelasting van 16,1 ouE/m3 zal optreden. In artikel 3.115, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer is een maximale geurbelasting van 14 ouE/m3 voorgeschreven, maar deze waarde geldt op grond van de artikelen 3.115, tweede lid, en 3.116 niet voor geurgevoelige objecten die, zoals de woning van [appellant], deel uitmaken van een andere veehouderij. Verder zijn de afstanden tussen de stal en de uitloop enerzijds en de woning van [appellant] anderzijds groter dan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Wet geurhinder en veehouderij voorgeschreven minimale afstanden van 50 en 25 m tussen dierenverblijven en geurgevoelige objecten. Daarnaast biedt artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij de mogelijkheid om in een gemeentelijke verordening een geurbelasting van maximaal 20 ouE/m3 buiten een concentratiegebied en van maximaal 35 ouE/m3 binnen een concentratiegebied op te nemen. Een geurbelasting van 16,1 ouE/m3 blijft daar ruim onder. Verder is slechts sprake van 1 woning waar nadelige milieugevolgen van de inrichting worden ondervonden, welke woning de voormalige bedrijfswoning van de inrichting is en thans wordt bewoond als bedrijfswoning van een paardenhouderij.

Intrekken OBM niet vanwege ontoelaatbare milieugevolgen

ABRvS, 201600945/1/A1, 22 februari 2017, Zundert. De Afdeling oordeelt dat artikel 2.33 lid 1 onder d Wabo niet kan worden gebruikt om een OBM in te trekken. De lijn is als volgt. Artikel 2.33, eerste lid, onder d Wabo bepaalt dat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning intrekt voor zover de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt. Het gaat hier enkel om inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning milieu nodig is. Daar is hier geen sprake van; er is sprake van een OBM. Voor intrekken van een OBM biedt artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d Wabo geen grond. Dat het hier gaat om een OBM die van rechtswege is ontstaan door inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit, doet niet ter zake: "11.2 De Afdeling ziet geen aanleiding deze bepaling zo uit te leggen dat zij ook van toepassing is op vergunningen voor veehouderijen die door wijziging van het Besluit omgevingsrecht met ingang van 1 januari 2013 geen inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo meer zijn. De opsomming van intrekkingsgronden in artikel 2.33 van de Wabo is limitatief. Andere gronden voor intrekking, voor zover die niet is bedoeld als sanctie, zijn uitgesloten. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat de bepaling de door [verzoeker] gestelde omissie kent, is het niet aan de bestuursrechter, maar aan de wetgever om aan de limitatief bedoelde opsomming een intrekkingsgrond toe te voegen. Artikel 2.33, tweede lid, onder f, bevat overigens een delegatiegrondslag voor regeling bij algemene maatregel van bestuur. Daaraan is tot op heden geen uitvoering gegeven."

M.e.r.-OBM nodig voor wijziging inrichting

Rechtbank Oost-Brabant, 21 juli 2016, SHE 16/352, Valkenswaard. De vraag is aan de orde of een OBM m.e.r. nodig is voor een extra manier van afvoer van rundveemest naar achterliggende percelen. Dit was uitsluitend toegestaan met tractor en vacuümtank, maar nu moet dit ook mogelijk worden via de openbare weg. "Naar het oordeel van de rechtbank is het aanpassen van de inrichting in die zin dat rundveedrijfmest ook via de openbare weg moet worden afgevoerd, te kwalificeren als het wijzigen van een installatie en is daar een OBM voor vereist. Verweerder heeft dit niet onderkend en heeft ten onrechte aangenomen dat al sprake is van een concreet zicht op legalisatie als een melding op basis van het Activiteitenbesluit is ingediend."

Onlosmakelijke samenhang OBM en omgevingsvergunning bouwen

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, BRE 15/2462 WABOM, 4 februari 2016, Drimmelen. Aanvraag voor omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) aangevraagd voor onder meer toename van het aantal vleesrunderen tot 230 fokstieren. Uit de tekening blijkt dat deze fokstieren in stal C komen te staan. Dit is n de huidige situatie fysiek onmogelijk door de beperkte omvang van deze stal.
De rechtbank oordeelt: "6.2 (...) Hieruit volgt dat het project – in ieder geval voor zover dat bestaat uit een uitbreiding van het aantal fokstieren – alleen uitvoerbaar is door het uitbreiden van de stalruimte. Voor de beoogde wijziging van de inrichting is naar het oordeel van de rechtbank dan ook – naast een vergunning voor de activiteit beperkte milieutoets – ook voor de activiteit bouwen, op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, een omgevingsvergunning vereist.
6.3 Vervolgens ligt ter beoordeling de vraag voor of deze activiteiten ook onlosmakelijk met elkaar samenhangen, als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo. Het gaat dan om één fysieke activiteit, die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo.
Indien sprake is van dergelijke onlosmakelijke activiteiten mag, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3429), uitsluitend een omgevingsvergunning worden aangevraagd voor elk van die activiteiten gezamenlijk. Het staat dan voor een aanvrager niet langer vrij om zelf te bepalen voor welke activiteiten van het project hij een omgevingsvergunning aanvraagt.
Op grond van deze vaste rechtspraak moet, in het geval dat niet voor alle categorieën activiteiten een omgevingsvergunning is aangevraagd, het college de aanvrager met toepassing van artikel 4:5 van de Awb vragen om de aanvraag aan te vullen en indien aanvulling uitblijft, de aanvraag buiten behandeling te stellen.
6.4 De rechtbank is met eisers van oordeel dat de categorieën activiteiten beperkte milieutoets en bouwen voor het (deel)project ‘het huisvesten van 230 fokstieren in stal C’ niet fysiek en volgtijdelijk van elkaar kunnen worden onderscheiden. Dit heeft tot gevolg dat deze activiteiten onlosmakelijk met elkaar samenhangen als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo.
De rechtbank legt hieraan ten grondslag dat zonder de activiteit bouwen het fysiek niet mogelijk is om in stal C het door vergunninghouder aangevraagde aantal van 230 fokstieren te huisvesten. Daarnaast acht de rechtbank van belang de in artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo opgenomen begripsbepaling van onlosmakelijke activiteit, waarbij geen enkele categorie van artikel 2.1 van de Wabo is uitgesloten. Dit betekent dat een onlosmakelijke activiteit ook kan zien op de omgevingsvergunningplichtige categorie ‘beperkte milieutoets’, zoals opgenomen in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Voorts acht de rechtbank van belang dat de uiteindelijke vormgeving van stal C en het daarbij te kiezen stalsysteem van belang kan zijn voor de beoordeling van de beperkte milieutoets.
Nu vergunninghouder voor het (deel)project ‘het huisvesten van 230 fokstieren in stal C’ niet voor alle categorieën activiteiten een omgevingsvergunning heeft aangevraagd, is de rechtbank van oordeel dat het college ten onrechte vergunninghouder niet heeft gevraagd om de aanvraag aan te vullen."

M.e.r.-OBM onterecht verleend

Rechtbank Midden-Nederland, UTR 14/6532, UTR 14/6533, UTR 14/6534 en UTR 14/6535, 10 november 2015, Utrechtse Heuvelrug. Een OBM was verleend voor het wijzigen en uitbreiden van een veehouderij. Het ging onder andere uitbreiding met 895 vleesvarkens in een nieuw gebouw volgen biologische productiemethoden. Er is sprake van een toename van ammoniak. Op grond van het Activiteitenbesluit is deze uitbreiding mogelijk. De rechtbank oordeelt dat dit onvoldoende is om te bepalen dat er geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen.

Wijziging is bepalend of sprake is van belangrijke nadelige gevolgen en achtergrondbelasting telt niet mee

Rechtbank Oost-Brabant, SHE 14/1251, 19 december 2014 (publicatie 13 januari 2015), Oirschot. Een aanvraag van een Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM) voor het veranderen van een varkens- en paardenhouderij is afgewezen. Het gaat om een type B-bedrijf. De OBM is aangevraagd voor het houden van 2450 gespeende biggen en 1508 vleesvarkens. De OBM is geweigerd omdat geen milieueffectrapport (MER) is opgemaakt.
De rechtbank oordeelt dat de gemeente alleen had mogen kijken naar de uitbreiding (wijziging): '4.8 De rechtbank overweegt dat artikel 7.17 van de WMB (= Wet milieubeheer) een beperkter toetsingskader kent dan verweerder daarin gelezen heeft. Zij verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3726), waarin wordt bevestigd dat verweerder bij het beoordelen van de aanvraag voor een OBM uitsluitend de gevolgen van het project, met andere woorden: de wijziging, mag betrekken. (Opmerking: deze uitspraak 201401391/1/A4 gaat over de omgevingsvergunning milieu en de milieueffectrapportage, niet over de OBM). Niet in geschil is dat het project op zich geen belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu, integendeel, de feitelijke milieusituatie zal door de uitvoering van het project verbeteren.
Verweerder heeft ten onrechte aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat er, gelet op de milieueffecten van de gehele inrichting van eiser, waaronder de risico’s voor de volksgezondheid, een verplichting bestaat een MER op te stellen. Slechts de risico’s vanwege de wijziging van de inrichting zijn relevant. Niet valt in te zien op welke wijze een vermindering van de geuremissie een nadelig effect op de volksgezondheid zou kunnen hebben.'


Verder telt de invloed van het bedrijf op de achtergrondbelasting voor geur niet mee bij het bepalen of een OBM nodig is, want de Wet geurhinder en veehouderij is daarvoor het exclusieve toetsingskader bij een eventuele omgevingsvergunning milieu. Die zou nodig zijn bij de conclusie dat een MER nodig is. In de woorden van de rechtbank: '4.9 Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de reeds aanwezige invloed van de inrichting op de achtergrondbelasting geen gevolgen kan hebben voor de beoordeling van de OBM. Indien verweerder tot het oordeel zou komen dat een MER moet worden gemaakt, is ten behoeve van de betreffende wijziging van de inrichting een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu vereist ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e van de Wabo, in samenhang met bijlage I, onderdeel B, van het Bor.
Bij de beoordeling van de aanvraag voor een dergelijke vergunning vormt de Wgv het dwingende toetsingskader. De Wgv normeert evenwel slechts de voorgrondbelasting geur en voorziet niet in een toets van cumulatieve geurhinder bij de beoordeling van de activiteit milieu. Uit artikel 3, eerste lid, van de Wgv, bezien in samenhang met artikel 2, eerste lid, volgt dat bij toetsing aan de in artikel 3 opgenomen geurnormen slechts de geurbelasting van de inrichting zelf in ogenschouw mag worden genomen.
Een beoordeling van de cumulatieve geurhinder (ofwel de achtergrondbelasting) in kader van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu is niet toegestaan (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1607, alsmede de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 maart 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:1195).
Niet valt in te zien dat een beoordeling van achtergrondbelasting wel zou moeten worden gemaakt in een MER ten behoeve van de verlening van een omgevingsvergunning milieu, terwijl de uitkomst van deze beoordeling geen enkele invloed kan hebben op de uitkomst van de vergunningsprocedure.'

Bij OBM uitgaan van aangevraagde dieren, niet capaciteit stal

ABRvS, 201402081/1/A4, 5 november 2014, Hilvarenbeek. Volgens appellant is de gemeente van het onjuiste aantal dieren uitgegaan. Op basis van de bouwtekeningen passen in de stal meer dieren dan waarvan de gemeente is uitgegaan.
De Afdeling oordeelt: “7.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij de beoordeling van een aanvraag moet worden uitgegaan van het aantal en het soort dieren dat is aangevraagd en niet wat er (technisch) mogelijk zou kunnen zijn. In de aanvraag om de vergunning is onder meer vermeld dat in totaal 150 melkkoeien, 92 stuks vrouwelijk jongvee, 990 melkgeiten en 380 opfokgeiten in de inrichting worden gehouden, waarvan 130 melkkoeien en 6 stuks jongvee in de nieuwe stal worden gehuisvest. Het college is terecht van deze aantallen uitgegaan.”

Intrekken OBM voor saldering Nb-wet

ABRvS, 201010326/1/A4, 26 juni 2013, provincie Limburg. Deze uitspraak gaat over het intrekken van een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM). De appellant had aangevoerd dat de omgevingsvergunning milieu was vervallen met inwerkingtreding van het gewijzigde Activiteitenbesluit op 1 januari 2013, zodat de provincie deze niet kon intrekken. Maar dat is niet het geval, omdat deze vergunning een OBM was geworden en een OBM kan worden ingetrokken.
De rechter oordeelt: "4. MOB betoogt verder dat het besluit tot intrekking van de vergunningen van 29 januari 2013 voor de veehouderij aan de [locatie 2] geen stand kan houden, omdat de desbetreffende vergunningen op het moment van intrekking al zouden zijn vervallen als gevolg van de inwerkingtreding per 1 januari 2013 van diverse wijzigingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer. MOB stelt voorts dat tegen het intrekkingsbesluit beroep is ingesteld bij de rechtbank en daarom niet als mitigerende maatregel ten grondslag kan worden gelegd aan het herstelbesluit.
4.1. De ingetrokken vergunningen zijn oorspronkelijk krachtens de Hinderwet verleend. Vanaf de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) op 1 oktober 2010 moesten deze vergunningen op grond van het in artikel 1.2 van de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht worden gelijkgesteld met een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo voor het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting.
Vervolgens is per 1 januari 2013 onder meer de aanwijzing van vergunningplichtige activiteiten in het Besluit omgevingsrecht gewijzigd. De veehouderij aan de Biezendijk te Ottersum is vanaf dat moment niet meer aangewezen als vergunningplichtige inrichting op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. In plaats daarvan is de inrichting in artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder f, aangewezen als activiteit waarvoor op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo vergunning is vereist.
Uit het in artikel X van het Besluit van 14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer) (Stb. 212, 441) opgenomen overgangsrecht volgt dat in een dergelijk geval de omgevingsvergunningen voor de veehouderij vanaf 1 januari 2013 moeten worden gelijkgesteld met omgevingsvergunningen voor een in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, genoemde activiteit.
4.2. Gezien het voorgaande mist het betoog van MOB dat de vergunningen voor de veehouderij aan de Biezendijk vanaf 1 januari 2013 zouden zijn vervallen, en daarom niet zouden kunnen worden ingetrokken, feitelijke grondslag. Het enkele feit dat tegen het intrekkingsbesluit beroep is ingesteld, brengt niet mee dat dit besluit reeds daarom niet als mitigerende maatregel mede ten grondslag mocht worden gelegd aan het herstelbesluit."

Opmerking: appellant heeft aangevoerd dat de vergunningen vervallen waren, en daarom niet konden worden ingetrokken. De Afdeling oordeelt dat de vergunningen wel ingetrokken mochten worden, omdat ze niet vervallen waren. Ze waren immers OBM geworden. De Afdeling gaat niet in op de vraag of terecht de OBM is gebruikt om te salderen, omdat de appellant dit niet heeft aangevoerd.
Verder voert appellant aan, dat tegen de OBM een beroepszaak loopt, en dat daarom deze niet voor saldering te gebruiken is. De Afdeling gaat daar niet in mee: ingesteld beroep is daarvoor niet bepalend.
Deze uitspraak is dan ook niet in strijd met Vraag en antwoord: OBM: salderen Natuurbeschermingswet 1998. Er is in deze zaak op 10 oktober 2012 een tussenuitspraak gedaan: 201010326/1/T1/A4.

Intrekken OBM nu drie jaar geen dieren gehouden

Rechtbank Oost-Brabant, SHE 12/2309, 21 juni 2013, Reusel-de Mierden. Deze uitspraak gaat over het intrekken van een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM). Dit is mogelijk, omdat er drie jaar geen rundvee is gehouden.
De Afdeling oordeelt: "12. Eiser is verder van mening dat verweerder bevoegd was om de omgevingsvergunning in te trekken. Volgens eiser is gedurende meer dan drie jaren geen rundvee in de inrichting gehouden.
13. Verweerder achtte zich niet bevoegd om tot intrekking van de omgevingsvergunning over te gaan, omdat inmiddels in de inrichting weer rundvee werd gehouden en niet bewezen kon worden geacht dat er langer dan drie jaar geen rundvee binnen de inrichting van vergunninghouder aanwezig is geweest.
14. De rechtbank leidt uit de gedingstukken af dat, nadat blijkens een notariële akte van 6 augustus 2008 16 koeien in de inrichting werden gehouden, verweerder tot driemaal toe (op 26 mei 2009, 25 februari 2011 en 9 maart 2012) heeft geconstateerd dat in de inrichting geen rundvee aanwezig was.
Niet is gebleken dat vergunninghouder de door verweerder op 24 februari 2012 gevraagde diertelgegevens heeft overgelegd. Deze gegevens zijn bij uitstek geschikt om vast te kunnen stellen of in een bepaalde periode dieren zijn gehouden. Ook andere gegevens over het houden van rundvee in de genoemde periode ontbreken in het procesdossier.
Eerst op 28 juni 2012 is door een toezichthouder van verweerders gemeente geconstateerd dat in de inrichting weer enkele runderen werden gehouden.
15. Tussen 26 mei 2009 en 28 juni 2012 zijn, gelet op deze gegevens, meer dan drie jaren verstreken waarin op geen enkel moment door verweerder is vastgesteld dat er in de inrichting runderen zijn gehouden. De rechtbank deelt dan ook niet verweerders opvatting, dat niet bewezen kan worden geacht dat langer dan drie jaar geen rundvee in de inrichting aanwezig is geweest en dat hij daarom niet bevoegd is om de omgevingsvergunning in te trekken."

Geen m.e.r.-OBM nodig, want geen oprichten, uitbreiden of wijzigen

Rechtbank Den Bosch, AWB 12/3154, 22 november 2012, Noord-Brabant. De vraag was of er een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) voor milieueffectrapportage nodig was (het ging om een inrichting voor het opslaan van schroot.) Dat was niet zo, omdat er geen sprake was van oprichten, wijzigen of uitbreiden. Bovendien was er voor die hoeveelheid schroot geen milieueffectrapportage nodig.
De rechtbank overwoog: "5.1 Verweerder heeft zich pas op de tweede zitting op het standpunt gesteld dat sprake is sprake van een activiteit als bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder b, van het Bor en dat verweerder bevoegd is op basis van artikel 3.3a van het Bor omdat het een inrichting als bedoeld in categorie 28.4, van bijlage 1 onderdeel C van het Bor betreft.
5.2 Ingevolge artikel 2.2a, eerste lid, onder b, van het Bor worden als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder i van de Wabo aangewezen, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting waarin zich geen gpbv-installatie bevindt, aangemerkt de activiteit als bedoeld in categorie 18.8 van bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit mer). Dit betreft de activiteit van het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een inrichting voor de opslag van schroot.
5.3 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder hieraan geen bevoegdheid kan ontlenen. Er is immers geen sprake van het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een inrichting voor de opslag van schroot, want deze activiteit is al vergund in de milieuvergunning. Pas zodra sprake is van een wijziging of uitbreiding kan een vergunningsplicht ingevolge artikel 2.2a van het Bor ontstaan, op basis waarvan verweerder het bevoegd gezag zou kunnen worden. (...)

M.e.r.-OBM bij melkrundvee, drempelwaarde Besluit m.e.r.

ABRvS, 201309768/1/A1, 29 oktober 2014, Heumen. Het houden van melkrundvee valt niet onder art 2.2a lid 1 Bor, dus is geen m.e.r.-OBM nodig: overweging 14 " (...) Sinds 1 januari 2013 kan voor een inrichting die valt onder categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer en die, zoals hier, geen IPPC-installatie omvat en niet valt onder een andere categorie vergunningplichtige inrichtingen, aangewezen in de onderdelen B of C van bijlage I bij het Bor, de in artikel 7.18 van de Wet milieubeheer bedoelde beslissing of verklaring slechts worden verkregen via een eventuele vergunningprocedure op grond van artikel 2.2a, eerste lid, van het Bor. Het houden van melkrundvee is in artikel 2.2a, eerste lid, van het Bor echter niet genoemd als activiteit waarvoor een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo is vereist. Uit het voorgaande volgt dat de melkrundveehouderij niet vergunningplichtig is op grond van onderdeel B, eerste lid, aanhef en onder c, van bijlage I bij het Bor, zoals dat sinds 1 januari 2013 luidt. “

Opmerking: In overweging 7 van de uitspraak gaat de Afdeling in op onlosmakelijke samenhang en m.e.r.. Dat het aantal melkrundvee onder de drempelwaarde categorie D14 van het Besluit m.e.r. zit, is niet bepalend voor de vraag of een m.e.r.-beoordeling nodig was. Daardoor was het niet uitgesloten dat voor het melkrundvee een omgevingsvergunning milieu nodig was, zodat er mogelijk onlosmakelijke samenhang bestond tussen het bouwen en oprichten van de melkrundveestal en in dat geval zou niet voldaan zijn aan artikel 2.7 lid 1 van de Wabo.
Het is op dit moment niet duidelijk hoe dit geïnterpreteerd moet worden en wat dit betekent voor de praktijk. Verdere jurisprudentie zal dit kunnen uitwijzen.