M.e.r.-plicht oprichting nieuwe installaties, 8.18
Onderwerp: M.e.r.- plicht, oprichting nieuwe installatie: dierplaatsen in nieuwe stal onder maar in totaal boven drempelwaarde
Inleiding:
Verweerders hebben een revisievergunning verleend voor onder meer 74.140 legkippen en geweigerd wat betreft het aangevraagde nadroogsysteem. Eerder is bij besluit van 18 maart 1997 een revisievergunning verleend voor onder meer 10.908 scharrelkippen. Blijkens de aanvraag voor de 74.140 legkippen zullen 32.652 legkippen worden gehuisvest in de nieuw te bouwen stal H. In stal J, voorheen stal K, zullen 36.000 legkippen worden gehuisvest. Gebleken is dat deze stal in 1997 is opgericht en dat stal J in feite groter is dan de in 1997 vergunde stal. Verder staat vast dat het stalsysteem van stal J zal worden gewijzigd van grondhuisvesting naar een mestbandbatterij voor droge mest met geforceerde mestdroging.
Afdeling:
Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat aldus de inrichting wordt veranderd door de oprichting van twee nieuwe installaties, die beide moeten worden aangemerkt als een oprichting in de zin van onderdeel A, onder 2 van de bijlage behorende bij het Besluit m.e.r.. Nu het aantal in de stallen H en J te houden legkippen, 68.652 stuks, de drempelwaarde zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit overschrijdt had bij de aanvraag een MER moeten worden overgelegd.
Onderwerp: Artikel 8.18 Wm, vervallen vergunning
Inleiding:
Niet in geschil is dat de in 1997 verleende revisievergunning onder andere betrekking had op het houden van scharrelkippen in stal K met het stalsysteem grondhuisvesting met éénderde strooiselvloer en tweederde roostervloer. Er is gebleken dat stal K niet conform de vergunning is gerealiseerd, omdat de vloer volledig strooisel is. De stal zelf is wel opgericht en de kippen zijn er in gehuisvest.
Afdeling:
Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 16 april 1996, no. E03.95.0700, BR 1996, p. 735 heeft geoordeeld biedt artikel 8.18, eerste lid aanhef en onder a, van de Wm geen grondslag voor het van rechtswege vervallen van de vergunning indien een aantal verlangde voorzieningen niet of niet tijdig is gerealiseerd. In een dergelijk geval kan het bevoegd gezag toepassing geven aan de handhavingsbepalingen in de Wm en de Awb om reden dat de inrichting in strijd met de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften in werking wordt gehouden.