3.1 Samenvatting bronnen en NNM
Bronnen zijn onderverdeeld in de volgende typen: puntbron, lijnbron, oppervlaktebron en bron plus gebouw. Een puntbron heeft geen significante horizontale afmetingen. Deze bron heeft wel een bronhoogte, uittreesnelheid en warmte-inhoud. Lijnbronnen zijn niet in het NNM opgenomen. Kenmerkend voor een oppervlaktebron is de ruimtelijke uitgestrektheid. De bronhoogte is gelijk aan 1,5 m (maar hoger dan de ruwheidslengte) of hoger. De oppervlaktebron kent geen pluimstijging als gevolg van warmte-inhoud of uittreesnelheid. Een ‘gebouw plus bron’ is een puntbron waarbij dit ene gebouw de verspreiding beïnvloedt.
Het is niet van tevoren goed aan te geven wanneer men de gebouwinvloed kan verwaarlozen. Hier past voorzichtigheid. Een algemene regel is dat een pijp die hoger is dan 2,5 maal de gebouwhoogte geen invloed van dit gebouw ondervindt. Bij de keuze van het brontype moet de gebruiker inschatten welk proces dominant is bij verspreiding: de ruimtelijke uitgestrektheid, de verdeling van de emissie over het bronoppervlak, de bronhoogte, gebouwinvloed of pluimstijging.
Bij receptorpunten op grotere afstand van de bron geeft een oppervlaktebron bij benadering dezelfde immissies als een puntbron. Als de overige bronkenmerken niet verschillen, dan kan men een oppervlaktebron als puntbron doorrekenen. Op grotere afstanden van een bron doen de bronafmetingen er minder toe. Bij receptorpunten op grotere afstand van de bron plus gebouw, kan de invloed van het gebouw tot grote afstanden van de bron nog merkbaar zijn.