5.3.1 Situatietypering voor gebouwinvloed
Een gebouw heeft alleen invloed op de verspreiding van een pluim wanneer het gebouw niet te ver weg staat van de bron en wanneer het gebouw hoog genoeg is ten opzichte van de schoorsteenhoogte. Voor het toepassen van de gebouwmodule kunnen de volgende vuistregels worden gehanteerd:
- gebouwinvloed kan worden genegeerd als de schoonsteen hoger is dan 2,5 maal de gebouwhoogte van een karakteristiek gebouw,
- er is moeilijk een criterium voor de afstand tussen de bron en het gebouw te geven. Op een afstand groter dan 10 maal de grootste gebouwmaat (lengte, breedte of hoogte) is de invloed ervan in veel gevallen te verwaarlozen.
Wordt niet aan deze criteria voldaan, dan is de invloed van één gebouw op het gedrag van de pluim niet te verwaarlozen (zie figuur 5.1). Als meerdere gebouwen de pluimverspreiding beïnvloeden, is de enige mogelijkheid binnen het NNM om de gemeenschappelijke effecten in de terreinruwheid te verrekenen. Voor hoge bronnen is dat goed mogelijk (deze steekt ruim boven de gebouwen uit). Concentraties dichtbij lagere bronnen zijn dan onbetrouwbaar (als de bronhoogte ruim minder dan twee maal de gebouwhoogte is).
Figuur 5.2. Het gezamenlijk effect van alle gebouwen wordt verdisconteerd in de ruwheidsparameter, geen afzonderlijke invloed van 1 gebouw
Eén gebouw kan het gedrag van de pluimen van meerdere bronnen beïnvloeden. Het kan in dit geval handig zijn om zoveel mogelijk bronnen te combineren tot één bron om zo rekentijd te besparen. Een criterium hierbij is dat de verspreiding plaatsvindt in dezelfde lijwervel. Als dat bij vrijwel elke windrichting plaatsvindt in dezelfde lijwervel(s), kunnen de bronnen worden gecombineerd. Feitelijk staan de bronnen heel dicht bij elkaar (asafstand is veel kleiner dan gebouwafmetingen). Bronnen waarvoor dit geldt, moeten dan ook vergelijkbare emissiekentallen hebben (hoogte, impuls en warmteoutput) en een vergelijkbare locatie ten opzichte van het gebouw (anders belandt de pluim waarschijnlijk voor een deel der windrichtingen niet in dezelfde lijwervel).
Er zijn globaal vier situaties denkbaar, waarbij afzonderlijke gebouwen invloed hebben op de dispersie:
a. hoofdzakelijk één dominant gebouw, in hoofdzaak rechthoekig, variërend van een torenflat, via fabriekshal tot schuttingvormige gebouwen (zie figuur 5.1)
b. hoofdzakelijk één dominant gebouw, maar niet blokvormig
c. een cluster van enkele (twee of drie) dominante gebouwen (zie figuur 5.3)
d. een complexe situatie met meerdere onregelmatig gevormde gebouwen (zie figuur 5.4)
Situatie a
Voor deze situatie (zie figuur 5.1) is de gebouwmodule bedoeld
Situatie b
De gebouwmodule is bedoeld voor blokvormige gebouwen. Voor gebouwen die niet blokvormig zijn, worden verderop in dit hoofdstuk enkele uitgewerkte aanbevelingen gegeven.
Figuur 5.3. Enkele dominante gebouwen kunnen geparametriseerd worden (situatie C). NNM niet meer van toepassing
Situatie c
Beïnvloeding van een pluim door meerdere gebouwen tegelijk (zie figuur 5.3) kan in principe niet worden gemodelleerd, tenzij de beïnvloeding door meerdere gebouwen zodanig geschiedt dat de gebouwen zijn te vervangen door één "vervangingsgebouw".
Toepassing van het NNM is bij meerdere gebouwen principieel niet meer mogelijk, omdat er geen sprake meer is van een gaussische pluim en omdat de circulatie in de lijwervel ook niet meer correct beschreven kan worden met behulp van de gebouwmodule. In enkele gevallen kunnen clusters van gebouwen toch nog als één enkel vervangingsgebouw worden gerekend (zie aldaar).
Situatie d
Voor complexe gebouwsituaties, zie figuur 5.4, is geen analytische benadering mogelijk. Toepassing van het NNM voor korte afstanden is hier principieel niet meer mogelijk. De beste oplossing is de toepassing van een numeriek model (deze bestaan hoofdzakelijk in onderzoekssituaties, er is geen operationeel model met gebruikersvriendelijke invoerschermen), of het gebruik van windtunnelsimulaties.
Figuur 5.4. Complexe gebouwsituaties (situatie D). NNM niet meer van toepassing.