Bodem- en veiligheidsvoorschriften voor het afleveren brandstof aan overige werktuigen
Over het afleveren van vloeibare brandstof of gecomprimeerd aardgas, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, vaartuigen of spoorwegvoertuigen, staat op deze pagina de volgende veiligheidsinformatie (paragraaf 4.6.4 Activiteitenbesluit en paragraaf 4.6.3. Activiteitenregeling):
Informatie over de eisen voor bodembeschermende voorziening staan op de pagina Afleveren brandstoffen onder Bodem en ondergrond.
Op de pagina Afleveren brandstof vindt u een overzicht van de vindplaats van de voorschriften de reden van vergunningplicht voor het afleveren van brandstoffen.
Vloeibare brandstof
Verbod inpandig afleveren van lichte olie
Inpandige aflevering van lichte olie aan voertuigen is verboden, tenzij dit al plaatsvond vóór 1 januari 2011 aan motorvoertuigen niet bestemd voor het wegverkeer en voor niet-motorvoertuigen.
Deze bestaande inpandige afleverinstallaties moeten voldoen aan de eisen van dampretour fase-II. Een inpandige afleverinstallatie heeft ook een thermische brandmelder met een akoestisch signaal.
Ventilatie
Om brand- en explosiegevaar bij het inpandig afleveren van benzine te beperken, is er voldoende ventilatie. Dit is geregeld in het Arbeidsomstandighedenbesluit. Volgens de ATEX 137 richtlijn en de Nederlandse praktijkrichtlijn 7910-1 is met een gevarenzone-indeling voor explosiegevaar bepaald welke technische en organisatorische maatregelen nodig zijn.
Vaste afleverinstallaties vloeibare brandstoffen vanaf 25 m 3 brandstof per jaar
Bij het afleveren van vloeibare brandstoffen vanaf 25 m3 per jaar voldoet de afleverinstallatie aan de in artikel 4.91 van de Activiteitenregeling genoemde onderdelen van de PGS 28: Vloeibare brandstoffen - ondergrondse tankinstallaties en afleverinstallaties.
Temperatuurgevoelig element
Het aflevertoestel voor levering van brandstof zonder toezicht is voorzien van een temperatuurgevoelig element. Dit element stelt het aflevertoestel buiten werking bij een stijging van de temperatuur boven de 70°C in de direct omgeving. Ook gaat er een direct automatisch alarm naar de beheerder. Controle van het temperatuurgevoelige element is minimaal eens in de twee jaar.
Met de reparatie van de vierde tranche wijziging wordt een temperatuurgevoelig element alleen nog verplicht bij het grootschalig afleveren van lichte olie zonder toezicht en niet meer bij het afleveren van diesel. Het temperatuur gevoelig element is bedoeld om de installatie uit te schakelen en de beheerder te waarschuwen als de omgevingstemperatuur te hoog oploopt en er brandgevaar ontstaat. Vanwege het hogere vlampunt van diesel, is bij het afleveren daarvan geen temperatuurgevoelig element nodig.
Noodstopvoorziening
Bij bemande aflevering is één noodstopvoorziening voldoende. Bij onbemande aflevering is de noodstopvoorziening bruikbaar voor de bezoekers. De noodstopvoorziening is op ten minste één goed bereikbare plaats te bedienen en is duidelijk zichtbaar. Bij elke afleverzuil is duidelijk aangegeven waar de noodstopvoorziening zit. De bedieningsknop mag ter voorkoming van vandalimse in een kast die makkelijk te openen is.
Het weer op spanning brengen van de afleverinstallatie na een noodstop is een bewuste handeling. Nagegaan wordt of de onveilige situatie is opgeheven. Dit kan bijvoorbeeld door het weer inschakelen van de zekeringautomaten.
Vaste afleverinstallaties vloeibare brandstoffen minder dan 25 m3 brandstof per jaar
Bij het afleveren van vloeibare brandstoffen minder dan 25 m3 per jaar gelden de in artikel 4.92 van de Activiteitenregeling genoemde onderdelen van de PGS 30: Vloeibare brandstoffen -bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties.
Mobiele afleverinstallatie
Een mobiele afleverinstallatie voor het afleveren van lichte olie voldoet aan Bijlage D van PGS 28. Het gaat hier vooral om mobiele afleverinstallaties voor mengsmering. In bijlage D staan constructie-eisen voor de mobiele tank en de gebruiksvoorschriften zoals het vullen van de tank en het afleveren.
Een mobiele afleverinstallatie voor het afleveren van gasolie voldoet aan Bijlage D van PGS 30. In deze bijlage staan eisen over de constructie, plaatsing en het gebruik van mobiele afleverinstallaties. Afleveren moet plaatsvinden met een pomp; vrij verval of hevelen is verboden.
Aardgas
Minimumafstand
Voor afleverstations van gecomprimeerd aardgas geldt een veiligheidsafstand van 10 meter tussen afleverstation en (beperkt) kwetsbare objecten.
(Beperkt) kwetsbaar object
Voor de definitie van kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten is verwezen naar het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Kort samengevat gaat het om gebouwen waar mensen verblijven, zoals woningen, kantoorgebouwen, scholen, campings, sporthallen, winkels, hotels, restaurants en ziekenhuizen.
Eisen PGS 25
CNG is (gecomprimeerd) aardgas wat aan het aardgasnet wordt onttrokken. Als CNG niet per tankauto wordt aangevoerd, zijn de gevaren die met het lossen van tankauto's samenhangen (bijvoorbeeld LPG), hier niet aan de orde. Het gas wordt meestal in een buffer opgeslagen (flessenbatterij). Vanuit de buffer wordt het gas afgeleverd. Het aardgas blijft gasvormig.
Een aardgasafleverstation moet voldoen aan een aantal eisen uit PGS 25: Aardgas, afleverinstallaties voor motorvoertuigen.
PGS 25 geeft voorschriften voor aardgas-afleverstations die gecomprimeerd aardgas afleveren aan motorvoertuigen die gecomprimeerd aardgas als brandstof gebruiken.
De aan een afleverinstallatie te stellen eisen zijn afhankelijk van:
- de nominale capaciteit van de compressor,
- of bij meerdere compressoren de uitlaatzijden daarvan zijn gekoppeld,
- of er een bufferopslag aanwezig is, en
- of het afleveren binnen of buiten plaatsvindt.
In de volgende tabel is aangegeven welke eisen uit PGS 25 in welke situatie gelden:
Compressorcapaciteit > |
14,3 Nm3 per uur of meer |
minder dan 14,3 Nm3 per uur |
||
---|---|---|---|---|
Voorschriften PGS 25 |
[ alle situaties ] |
meerdere compressoren met uitlaatzijde gekoppeld |
||
ja |
nee |
|||
[ alle situaties ] |
met buffer |
geen buffer |
||
Paragraaf 5.1 tot en met 5.3 (ontwerp, materiaal en installatie) |
muv § 5.1.6, 1e en 2e alinea |
muv § 5.1.1 en § 5.1.6, 1e en 2e alinea |
muv § 5.1.6, 1e en 2e alinea |
PGS 25 nvt |
Paragraaf 5.5 en 5.7 tot en met 5.11 (veiligheidsmaatregelen) |
muv § 5.10.1 |
muv § 5.10.1 |
muv § 5.10.1 |
|
Paragraaf 6.1 en 6.2 (compressor) |
geheel |
geheel |
nvt |
|
Paragraaf 7.1 en 7.3 t/m 7.7 (bufferopslag) |
geheel bij bufferopslag |
geheel bij bufferopslag |
geheel |
|
Paragraaf 8.1 tot en met 8.7, 8.10 en 8.11 (aflevertoestel) |
geheel |
geheel |
geheel |
|
Hoofdstuk 9 (appendages en beveiligingen) |
geheel |
geheel |
muv § 9.1 |
|
Hoofdstuk 10 (meten en registreren) |
geheel |
geheel |
geheel |
|
Hoofdstuk 11 (keuringen en controles) |
muv § 11.4 |
muv § 11.4 |
muv § 11.4 |
|
Hoofdstuk 12 (installatieboek) |
geheel |
muv § 12.2 |
muv § 12.2 |
|
Paragraaf 13.1, 13.2 en 13.4 (inpandig afleveren) |
geheel bij inpandig afleveren |
nvt |
nvt |
Inpandig afleveren van gecomprimeerd aardgas
De genoemde onderdelen van PGS 25 gelden ook voor inpandig afleveren. Voor het inpandig veilig afleveren van CNG zijn extra maatregelen nodig zoals de aanwezigheid van een gasdetectiesysteem en de aanwezigheid en locatie van noodschakelaars. Ook de vulkoppeling moet een retour- of afvoerleiding hebben en de installatie moet op afstand bedienbare afsluiters hebben.
Slow-fill installaties (compressorcapaciteit minder dan 14,3 Nm3 per uur)
Aardgas-afleverinstallaties met een lage compressorcapaciteit worden vaak 'thuisvulinstallaties' of 'slow fill' installaties genoemd en worden ook door particulieren gebruikt. De meest eenvoudige uitvoering van deze installaties bestaat uit een compressor die is aangesloten op het aardgasnet. Bij het tanken comprimeert de compressor het aardgas, dat vervolgens direct in de tank van het motorvoertuig wordt gebracht. Voor installaties met een compressorcapaciteit van minder dan 14,3 Nm3 per uur, die niet aan de uitlaatzijde zijn gekoppeld en zonder bufferopslag, gelden geen voorschriften volgens het Activiteitenbesluit. Deze installaties vallen niet onder de werkingssfeer van de PGS 25. Voor deze installaties gelden hoofdstuk 13 van NEN 2078:2001 en de eisen voor gasinstallaties uit het Bouwbesluit 2012.
Overgangstermijn (voor installaties van voor 1 december 2013)
Met het actualiseren van PGS 25 zijn in de versie van november 2012 nieuwe voorschriften opgenomen. Voor een installatie die in werking was voor 1 december 2013 gelden een aantal onderdelen van de PGS 25 pas als de installatie wordt gerenoveerd of vernieuwd. Het gaat om de volgende onderdelen:
- De afblaasveiligheid moet zo zijn uitgevoerd dat de drukstijging door temperatuurstijging wordt gecompenseerd (paragraaf 5.3.2 van PGS 25).
- Ondergrondse leidingen moeten volgens de PGS 25 een gronddekking hebben van 60 centimeter. De vorige versie van PGS 25 vereiste een gronddekking van slechts 30 centimeter (paragraaf 5.3.10 van PGS 25).
- Interne veiligheidsafstanden zijn voorgeschreven. Het gaat om minimaal aan te houden afstanden tussen enerzijds de compressorruimte en de bufferopslag en anderzijds brandbare objecten en de erfgrens (paragraaf 5.5 van PGS 25).
- Als onbemande aflevering van gecomprimeerd aardgas mogelijk is, moet de afleverinstallatie (afleverzuil) een temperatuurgevoelig element hebben dat bij stijging van de temperatuur boven 70 oC alle spanningsvoerende delen van de afleverinstallatie in de directe omgeving definitief buiten werking stelt. Het element moet ook automatisch de beheerder of een ander aangewezen persoon alarmeren (paragraaf 5.11.1 van PGS 25). Deze eisen kunnen in de praktijk betekenen dat afleverinstallaties van voor 1 december 2013 moeten worden gemodificeerd.
- De aardgas-afleverinstallatie moeten zijn voorzien van een veiligheidsafsluiter die de gastoevoer afsluit bij een calamiteit. Deze veiligheidsafsluiter moet via de noodstopschakelaar worden geactiveerd (paragraaf 5.11.1 van PGS 25).
- Wanneer een compressor of bufferopslag is voorzien van een behuizing, is een brandwerendheid (volgens NEN 6069) van ten minste 60 minuten verplicht (paragraaf 7.3 van PGS 25).
- De uitstroomrichting van de afblaasleiding moet verticaal omhoog zijn gericht (paragraaf 9.4 van PGS 25).
Delen
Dampretour fase II
Activiteitenbesluit, artikel 1.1
EU-systeem voor dampretour fase-II: apparatuur als bedoeld in artikel 2, onder 6, van richtlijn nr. 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU L 285);.
Toelichting:
Deze richtlijn geeft de volgende definitie:
„fase II-benzinedampterugwinningssysteem": apparatuur die bedoeld is om benzinedamp die uit de brandstoftank van een motorvoertuig ontsnapt tijdens het tanken in een benzinestation, terug te winnen en waarmee die benzinedamp naar een opslagtank bij het benzinestation wordt gevoerd of terug naar de benzinepomp om te worden verkocht