Vloeren van opslagvoorzieningen

Let op: U bekijkt nu de handleiding PGS 15 versie 2011. Ga hier naar handleiding PGS 15 versie 2016.

Aan de vloer van de opslagvoorziening worden verschillende eisen gesteld:

  • de vloer moet beschermen tegen branddoorslag
  • de vloer van een opslagvoorziening moet onbrandbaar zijn (3.2.2)
  • de vloer moet beschermen tegen bodemverontreininging
  • in de vloer mogen geen openingen zijn die in directe verbinding staan met een riolering of het oppervlaktewater (3.3.1)

Bodembescherming

PGS 15 volgt voor wat betreft bodembeschermende voorzieningen de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). Op het moment van publicatie van de PGS 15 was een andere richtlijn van toepassing. De NRB is in 2012 gewijzigd, maar deze wijzigingen hebben geen gevolgen voor de eisen zoals gesteld in de PGS 15.

De eisen voor de vloeren zijn vastgelegd in paragraaf 3.3 van PGS 15. Het totaal aan voorzieningen en maatregelen moet leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico volgens de NRB.

Dit betekent dat in een opslagvoorziening en een overslag- of laad- en losgedeelte zoals bedoeld in hoofdstuk 10 één van de volgende twee situaties moet zijn gerealiseerd:

  • De vloer moet vloeistofdicht zijn uitgevoerd en er moet een geldige Verklaring Vloeistofdichte voorziening volgens de CUR/PBV-Aanbeveling 44 zijn afgegeven. of;
  • de vloer moet vloeistofkerend zijn uitgevoerd, waarbij toezicht en incidentenmanagement operationeel is en voldoet aan de eisen van de NRB.

Er hoeft niet per definitie een vloeistofdichte vloer te worden aangelegd. Er kan ook sprake zijn van een vloeistofkerende vloer maar dan moeten er meer procedurele maatregelen zijn getroffen.

Voor bedrijven die vallen onder werkingssfeer van artikel 2.9 van het Activiteitenbesluit is de bodembescherming geregeld door de vereisten in artikel 2.3 van de Activiteitenregeling. Dit is als volgt omschreven:

  • De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen wordt in eenduidige bedrijfsinterne procedures en werkinstructies ter bescherming van de bodem vastgelegd.
  • In de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid is ten minste aangegeven hoe:
    a. de staat en goede werking van bodembeschermende voorzieningen, verpakkingen en apparatuur waarin vloeibare bodembedreigende stoffen worden opgeslagen of getransporteerd, wordt gecontroleerd;
    b. er voor zorg wordt gedragen dat zo vaak als de omstandigheden daarom vragen inspecties op morsingen en lekkages plaatsvinden, en;
    c. is gewaarborgd dat gemorste of gelekte stoffen direct worden opgeruimd.
  • Degene die de inrichting drijft er zorg voor draagt dat de medewerkers die binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten verrichten, op de hoogte zijn van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid, dat deze worden nageleefd en binnen de inrichting zodanig aanwezig zijn dat iedereen daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.
  • De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen vinden zodanig plaats dat vrijgekomen stoffen zijn verwijderd voordat deze in de bodem kunnen geraken.
  • Morsingen en lekkages worden overeenkomstig de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid, verholpen en opgeruimd.
  • Degene die de inrichting drijft er zorg voor draagt dat de in het kader van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies noodzakelijke absorptiemiddelen en andere materialen en middelen ter bescherming van de bodem binnen de inrichting in voldoende mate aanwezig zijn en dat er voldoende, in het gebruik van deze middelen, geïnstrueerd personeel aanwezig is.
  • Bevindingen van controles van of onderhoud aan bodembeschermende voorzieningen, en ook acties genomen na incidenten met bodembedreigende stoffen, die mogelijk hebben geleid tot een bodemverontreiniging, worden opgenomen in een logboek dat altijd beschikbaar is voor het bevoegd gezag.

Vloer bij buitenopslag, verontreinigd hemelwater

Voor een opslag van verpakte gevaarlijke stoffen in een buitenopslag wordt volgens voorschrift 3.8.1 van de PGS 15 gesteld dat hemelwater niet op de vloer van de opslagvoorziening mag komen of dat hemelwater regelmatig van de vloer kan worden verwijderd. Het doel is het voorkomen dat hemelwater verontreinigd kan raken met gevaarlijke stoffen en wanneer dit niet kan worden voorkomen, dat er een beheersbare afvoer plaatsvindt van verontreinigd hemelwater. Het tegengaan van regenwater kan worden bereikt door het realiseren van een afdak boven de buitenopslag. Een beheersbare afvoer kan worden bereikt door het aanbrengen van een opvanggoot, met hieraan gekoppeld een zuiveringtechnische voorziening, bufferput, controlevoorziening et cetera. Met toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel zijn hier vele oplossingen te bedenken.


Zie ook