Beschrijving Regime 2

Opstellen oplosmiddelenboekhouding

In de oplosmiddelenboekhouding moeten gegevens zijn opgenomen over het verbruik, de input, de totale emissie, de afgasconcentratie en de diffuse emissie (zie overzichtstabel in hoofdstuk 4.2). Hierna zal specifiek aandacht worden besteed aan het bepalen van de afgasconcentratie en de diffuse emissie.

Om aan te kunnen tonen dat men voldoet aan afdeling 2.11 is het nodig de VOS-concentratie in afgassen en de diffuse VOS-emissie als percentage van de input te bepalen. Dit kan op de manier die hieronder wordt beschreven.

Bepaling van de afgasconcentratie

De afgasconcentratie moet worden bepaald als aan de eisen voor oplosmiddeleninstallaties alleen kan worden voldaan met behulp van nabehandelingapparatuur.

De afgasconcentratie kan worden gemeten met behulp van FID. Met deze methode wordt de totale hoeveelheid koolstof in de afgasemissie bepaald, en kan getoetst worden of de emissiegrenswaarde voor afgassen kan worden gehaald. Meer hierover staat in hoofdstuk 6 ‘Meten en Controleren'.

De toetsing aan de emissiegrenswaarden is afhankelijk van de wijze van meten (continu of periodiek); de voorwaarden zijn in onderstaande tabel weergegeven.

Wijze van meten

Voorwaarden om te voldoen aan afdeling 2.11

Continu

Alle 24-uurs gemiddelden moeten lager zijn dan de emissiegrenswaarde

Alle uurgemiddelden moeten lager zijn dan 1,5 x de emissiegrenswaarde

Periodiek (eens per drie jaar)

Het gemiddelde van alle metingen moet lager zijn dan de emissiegrenswaarde

Alle uurgemiddelden moeten lager zijn dan 1,5 x de emissiegrenswaarde

Als de totale uitstoot aan organisch koolstof vanuit een nageschakelde techniek gemiddeld meer bedraagt dan 10 kilogram per uur, dient continu gemeten te worden. In overige gevallen zijn periodieke metingen toegestaan. Conform artikel 2.10 van de Activiteitenregeling moet een periodieke meting om de drie jaar worden uitgevoerd.

De meting moet worden uitgevoerd bij afgaskanalen waarop de brongerichte afzuiging is aangesloten. Als er meer van deze afgaskanalen zijn, moeten bij alle kanalen metingen worden uitgevoerd: alle afgasemissies moeten immers aan de emissiegrenswaarde voor afgassen voldoen.

Wel mag compensatie plaatsvinden tussen afgaskanalen onderling (en tussen activiteiten onderling; zie hiervoor de compensatieregeling in hoofdstuk 2). Bij ventilatiekanalen, ontluchtingen en dergelijke hoeft geen meting te worden uitgevoerd, omdat dit soort emissies bij de diffuse emissies gerekend moeten worden. Alle meetresultaten dienen in de oplosmiddelenboekhouding te zijn weergegeven.

Bepaling van de diffuse emissie

De diffuse emissie kan worden afgeleid van de ingezette hoeveelheid VOS, verminderd met de niet-diffuse emissies, de hoeveelheden VOS die via afval of een product zijn afgevoerd en de hoeveelheid VOS die is vernietigd. Zie hoofdstuk 4.5 voor de berekening van de diffuse emissie en andere methoden ter bepaling van de diffuse emissies).

Om te kunnen toetsen aan de emissiegrenswaarde voor diffuse emissies moet ook nog de oplosmiddelinput bepaald worden. De benodigde aanwijzingen daarvoor staan in hoofdstuk 4.2. De diffuse emissie mag in elk geval niet hoger zijn dan het in de tabel met grenswaarden voor Regime 2 vermelde percentage van de oplosmiddelinput.

Activiteit 5: oppervlaktereiniging

Bij oppervlaktereiniging met niet-R-stoffen (activiteit 5) kan ook aan de eisen worden voldaan door niet naar de emissiegrenswaarden te kijken, maar naar het gemiddeld oplosmiddelgehalte van alle in de installatie gebruikte reinigingsmiddelen. Ligt dat gemiddelde lager dan 30 gewichts %, dan voldoet men aan de eisen. Zie verder hoofdstuk 5.5.