3.1 Inleiding

Het doel van een meting is het bepalen van de waarde van een meetgrootheid. Tijdens de meting wordt voor de ware waarde een meetsignaal verkregen. Dit meetsignaal wordt vervolgens via een kalibratiefunctie, waarin de respons van standaardmonsters is vastgelegd, omgezet in het meetresultaat. In het algemeen zijn metingen slechts een benadering of schatting van de ware waarde. Als de meting aan hetzelfde monster onder identieke omstandigheden wordt herhaald, blijkt dat de meetresultaten altijd spreiding vertonen. Een meetresultaat heeft daarmee een bepaalde onzekerheid.

De afwijking van een meetresultaat van de ware waarde wordt in twee componenten opgesplitst; in toevallige afwijkingen en systematische afwijkingen. Toevallige afwijkingen zijn onvermijdelijk en zijn eigen aan een meetmethode. Zoals boven genoemd, zullen bij een serie metingen aan eenzelfde monster de meetwaarden een spreiding vertonen; de ene keer komen ze uit boven het gemiddelde en de andere keer onder het gemiddelde. Als de spreiding rond het gemiddelde klein is, noemt men de meting precies. Bij systematische afwijkingen is er sprake van een consequent te hoge of te lage waarde van de meting ten opzichte van de ware waarde. Als het verschil tussen de gemiddelde waarde en de ware waarde klein is, noemt men de meting juist. Metingen met zowel een grote precisie (precision) als juistheid (accuracy) hebben een grote nauwkeurigheid, oftewel een kleine meetonzekerheid (zie figuur Precisie en juistheid).

Precisie en juistheid

precisie-en-juistheid

Het is belangrijk om te weten wat de nauwkeurigheid van een meting is, maar grote nauwkeurigheid is geen doel op zich. Metingen moeten voldoende nauwkeurig zijn, voor het doel waarvoor zij dienen. De maximaal toegestane meetonzekerheid wordt veelal door ‘de klant' bepaald; bij metingen in het kader van milieubeleid is dit de overheid. Het aspect meetonzekerheid wordt verder toegelicht in § 3.2.3 Meetonzekerheid.