3.4 Kwaliteitsborging geautomatiseerde meetsystemen
Vanuit de EU is er toenemende aandacht voor de kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen, ook wel bedrijfsmeetsystemen genoemd. In dat kader is een Europese norm beschikbaar: NEN-EN 14181: Emissies van stationaire bronnen - Kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen. Deze norm beschrijft voor geautomatiseerde meetsystemen drie verschillende niveaus van kwaliteitsborging (QAL - Quality Assurance Levels, ook wel KBN - Kwaliteitsborgingniveau genoemd) en een jaarlijkse verificatietest (AST - Annual Surveillance Test, ook wel JC - Jaarlijkse controle genoemd).
QAL 1 is de procedure waarin wordt geëvalueerd of een meetsysteem kan voldoen aan de meetonzekerheid, zoals deze is gesteld in de regelgeving. Op basis van de prestatiekenmerken van het meetinstrument en kennis over de rookgassamenstelling en -concentratieverdeling wordt een schatting gemaakt van de standaarddeviatie van het meetsysteem (s). Vervolgens wordt met behulp van deze standaarddeviatie het 95% betrouwbaarheidsinterval berekend en vergeleken met het vereiste interval (zie ook § 3.2.3 Meetonzekerheid). De procedure hiervoor is vastgelegd in NEN-EN-ISO 14956: Luchtkwaliteit - Evaluatie van de geschiktheid van een meetmethode door vergelijking met een vereiste meetonzekerheid. Bij installatie van nieuwe meetsystemen kan QAL 1 worden uitgevoerd middels de certificatienorm NEN-EN 15267: Certificatie van geautomatiseerde meetsystemen.
QAL 2 beschrijft de procedures voor validatie en kalibratie, nadat het geautomatiseerd meetsysteem is geïnstalleerd. Hiertoe wordt een aantal parallelle metingen uitgevoerd ten opzichte van de standaard- referentiemeetmethode (ook wel referentiemetingen genoemd). Met behulp van de resultaten wordt vervolgens een calibratielijn opgesteld voor de omrekening van het meetsignaal naar een concentratie. Deze kalibratieprocedure wordt conform NEN-EN 14181 tenminste iedere vijf jaar herhaald. Daarnaast worden de onzekerheden in de meetresultaten geëvalueerd ten opzichte van de vereiste meetonzekerheid (precisietoets).
QAL 3 beschrijft de doorlopende kwaliteitsprocedures om aan te tonen dat het geautomatiseerde meetsysteem dusdanig functioneert, dat het binnen de gestelde onzekerheid werkt. Dit gebeurt door periodieke zero and span checks. Dit zijn toetsen waarbij een inert nulgas en een controlegas met een bekende concentratie worden aangeboden en de respons van het meetsysteem wordt vergeleken met deze controlewaarden. De resultaten worden beoordeeld aan de hand van een statistische kaart (bijvoorbeeld Shewart- of CUSUM-kaart). Afwijkingen ten gevolge van drift of een afname in precisie kunnen zo tijdig worden geconstateerd.
De AST beschrijft de procedure voor de jaarlijkse verificatietest, waarin wordt geëvalueerd of de meetwaarden van het geautomatiseerde meetsysteem nog steeds binnen de vereiste onzekerheid liggen, zoals aangetoond tijdens de QAL 2 procedure. Dit gebeurt door inspectie van het monsternamesysteem en meetinstrument op onder andere lekkages en vervuiling. Deze inspectie wordt vooralsnog niet gezien als een activiteit waarop de inspectienormen in de ISO 45000 reeks van toepassing zijn. Daarnaast vinden parallelle metingen plaats. De resultaten van deze metingen worden beoordeeld op hun precisie en juistheid.
In de praktijk is bij gebruik van de NEN-EN 14181 gebleken dat onduidelijkheden en knelpunten optreden. Daarom is een Nederlandse praktijkrichtlijn ontwikkeld die ondersteuning geeft bij de invoering van de procedures in NEN-EN 14181. De NPR 8114 is bedoeld als informatief implementatiedocument. Wanneer alle betrokken partijen (bedrijf, meetinstantie en bevoegd gezag) akkoord gaan, mag in situaties die in NPR 8114 beschreven zijn, gemotiveerd worden afgeweken van de NEN-EN 14181. Belangrijk punt hierbij is dat het bedrijf dit van te voren met het bevoegd gezag afstemt.
Kwaliteitsborging PEMS
Van een PEMS wordt geëist gelijkwaardig te zijn aan een CEMS. Het aantonen van gelijkwaardigheid leidt in de praktijk echter tot problemen, omdat enkele prestatiekenmerken specifiek zijn voor CEMS en deze voor PEMS een andere definitie behoeven. Voorbeelden hiervan zijn de kruisgevoeligheid en de reproduceerbaarheid. Essentieel is dat een PEMS continu de juiste resultaten genereert binnen het vereiste betrouwbaarheidsinterval.
Dit kan worden gecontroleerd met behulp van de NEN-EN 14181. De systematiek in deze norm is in principe toepasbaar op alle meetsystemen.
Voor een PEMS betekent dit dat eerst moet worden vastgesteld wat de ERP's van een installatie zijn en de relatie met de emissie. In QAL 1 moet dan de totale onzekerheid berekend worden op basis van de onzekerheid in de meting van de ERP's en die in de vastgestelde relatie. Tevens dient in deze berekening het effect van de parameters te worden geschat die wel enig effect op de emissie hebben, maar niet in het PEMS zijn meegenomen. Wanneer is aangetoond dat het PEMS kan voldoen aan de gestelde onzekerheidseis, kunnen de overige kwaliteitsborgingsniveaus (QAL 2, QAL 3 en AST) op dezelfde wijze worden uitgevoerd als bij een CEMS. Dit betekent een drie- tot vijfjaarlijkse kalibratie (QAL 2), een jaarlijkse verificatietest door middel van parallelmetingen ten opzichte van de referentiemeetmethode (AST) en een periodieke controle op goed functioneren van de meetinstrumenten (QAL 3).
De NTA 7379 geeft richtlijnen voor het opstellen van PEMS en het borgen van de kwaliteit van de PEMS. De NTA maakt onderscheidt tussen PEMS voor grote en kleine installaties. De methodiek voor kwaliteitsborging voor grote installaties is gebaseerd op de NEN-EN 14181. De kleine installatie die niet aan de NEN-EN 14181 hoeven te voldoen hebben een lichter regime.