Afzonderlijke metingen

In de meeste gevallen is voor middelgrote stookinstallaties een periodieke meting voorgeschreven. Deze tabel geeft een overzicht van de voorgeschreven frequenties.

Eisen aan de uitvoering

Een periodieke meting vindt plaats door drie deelmetingen uit te voeren. De deelmetingen duren minimaal vijftien minuten en maximaal een half uur.

Aan de emissiegrenswaarde is voldaan als geen van de deelmetingen de emissiegrenswaarde overschrijdt.

De metingen worden representatief uitgevoerd door een geaccrediteerde meetinstantie. De website van de Raad voor Accreditatie vermeld  meetinstanties die zijn geaccrediteerd. Metingen aan stookinstallaties op niet-standaard brandstoffen mogen niet worden uitgevoerd door een SCIOS-gecertificeerd bedrijf. De meting wordt uitgevoerd voor normale bedrijfsvoering met het brandstofmengsel dat de hoogste emissie zal opleveren.

De meetresultaten van emissiemetingen moeten betrouwbaar zijn. Daarom is het van belang de kwaliteit van de emissiemetingen te borgen en de kans op fouten zo klein mogelijk te maken. Voor de bemonstering, analyses en uitvoering van de meting en berekening worden uitgevoerd volgens de voorgeschreven normbladen. Ook de meetlocatie en de geïnstalleerde meetapparatuur is voorgeschreven in normbladen.

Belasting

De meting en monstername moet representatief zijn. Dat betekent dat de bedrijfsvoering normaal is. Daarom gelden verschillende belastingen waarbij de meting van ketels, motoren en gasturbines moet plaatsvinden.

Een afzonderlijke meting bij een ketelinstallatie wordt in ieder geval verricht bij een belasting van meer dan 60%. Dit voorschrift is van belang voor tuinders en andere bedrijven die 's zomers hun installatie bedrijven bij een belasting van minder dan 60% van het thermisch vermogen. De meting kan in dat geval 's zomers niet worden uitgevoerd.

Een afzonderlijke meting aan een diesel- of gasmotor of een gasturbine wordt verricht bij de representatieve bedrijfsvoering. Het bedrijf moet dat aantonen.

Een afzonderlijke meting aan een gasturbine met een bijbehorende ketelinstallatie wordt verricht bij een bijstook van ten hoogste 10% in de bijbehorende ketelinstallatie.

Vervangende installatie

Het kan voorkomen dat het bedrijf gebruik maakt van een tijdelijke stookinstallatie bij onderhoud, reparatie of vervanging van de oorspronkelijke stookinstallatie. In andere gevallen gaat het om een tijdelijke plaatsing van een extra stookinstallatie. Binnen vier weken na het in gebruik stellen van de vervangende stookinstallatie laat de beheerder van de inrichting een periodieke meting uitvoeren op de vervangende stookinstallatie. De vervangende installatie moet voldoen aan de emissiegrenswaarden die gelden voor de oorspronkelijke stookinstallatie.

Toetsing

Voor afzonderlijke metingen geldt dat aan de emissiegrenswaarde is voldaan als geen van de deelmetingen de emissiegrenswaarde heeft overschreden (Activiteitenregeling, artikel 3.7c, lid 2).

Voordat de meetwaarde van een afzonderlijke meting geschikt is om te toetsen aan de emissiegrenswaarde, worden deze herleid naar standaardcondities.

Meer informatie over deze herleidingen is te vinden in hoofdstuk 5 van de "L40 handleiding, Meten van luchtemissies".

De emissiegrenswaarden zijn opgegeven bij een standaard zuurstofgehalte. De gemeten concentratie wordt herleid naar dit zuurstofpercentage. De standaard zuurstofpercentages zijn:

  • een dieselmotor, gasmotor of gasturbine: 15%
  • een stookinstallatie op een vaste brandstof: 6%
  • alle andere gevallen: 3%

De uitstoot van stikstofoxiden (NOx) wordt berekend als massaconcentratie van stikstofdioxide.

In hoofdstuk 5 van "L40 handleiding Meten van luchtemissies" is de herleiding naar de standaard zuurstofconcentratie toegelicht.

Het is toegestaan te corrigeren voor de aangetoonde meetonzekerheid van een afzonderlijke meting. Een onafhankelijke, deskundige meetinstantie toont het betrouwbaarheidsinterval aan. De geaccrediteerde of gecertificeerde meetinstantie geeft de meetonzekerheid weer in het meetrapport. De rekenwijze en bepaling van de meetonzekerheid door het meetbureau is onderdeel van de accreditatie of certificatie.

De waarden van de het 95%-betrouwbaarheidsinterval zijn niet groter dan de onderstaande percentages van de emissiegrenswaarde:

  • Zwaveldioxide, SO2: 20%
  • Stikstofoxiden, NOx: 20%
  • Totaal stof, TSP: 30%
  • Koolwaterstoffen, CxHy: 20%

Voorbeeld: Bij een ketel, waarvoor een emissiegrenswaarde van 50 mg NOx /Nm3 geldt, wordt 56 mg/Nm3 gemeten. De meetinstantie geeft aan dat de meetonzekerheid 10 procent van de meetwaarde (5 mg/Nm3) is. De meetinstantie voldoet daarmee aan de meetonzekerheidseis van maximaal 10 mg/Nm3 (20% van 50). Voor de toetsing aan de eis wordt de meetonzekerheid afgetrokken van de meetwaarde. 56 mg/Nm3 verminderd met 5 is 51 mg/Nm3. Deze meetwaarde voldoet niet aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde.