Bedrijfsverzamelgebouwen in beginsel beperkt kwetsbaar object
Relevante overwegingen
2.5.2. Voor zover appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college bij het besluit van 12 oktober 2005 geen motivering heeft gegeven voor zijn standpunt dat de gebouwen beperkt kwetsbare objecten zijn, is dat tevergeefs. Het college heeft in dat besluit uiteen gezet waarom die gebouwen volgens hem als beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het Bevi moeten worden aangemerkt.
De voorzieningenrechter heeft terecht dat standpunt van het college niet voor onjuist gehouden. Gelet op het aantal en de omvang van de werkunits en de overige ruimten die in de gebouwen zijn voorzien, heeft het college mogen aannemen dat in die gebouwen doorgaans geen grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zullen zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zich in dergelijke units, ook naar vergunninghoudster en het college op grond van hun ervaringen ter zitting onweersproken hebben gesteld, kleine zelfstandigen vestigen die deze units met name gebruiken voor opslag van werktuigen en materialen alsmede stalling van voertuigen. In de omstandigheid dat in een rapportage van DCMR Milieudienst Rijnmond (hierna: DCMR) van 16 augustus 2005 is opgenomen dat zich in de gebouwen 125 personen kunnen bevinden, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel. Daaruit kan niet worden afgeleid dat een zodanig aantal ook doorgaans en gedurende een groot deel van de dag daar aanwezig zal zijn. Gelet hierop doet appellante zonder succes een beroep op de nota van toelichting op het Bevi (Stb. 2004, 250, p. 28), waarin is vermeld dat een kantoor dat is bestemd voor meer dan 50 personen een kwetsbaar object is. Overigens kunnen kantoren als daar bedoeld, niet op één lijn worden gesteld met de gebouwen als hier aan de orde.
2.5.3. Het vorenstaande betekent dat de voorzieningenrechter het college terecht is gevolgd in zijn standpunt dat de risicocontour die ligt op een gedeelte van één van de gebouwen en waar het plaatsgebonden risico is berekend op 10-6 per jaar, een richtwaarde is als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Bevi.
2.5.4. Bij de toepassing die het college aldus aan artikel 5, tweede lid, van het Bevi heeft gegeven, komt het beoordelingsvrijheid toe. Het college heeft van betekenis geacht dat voormelde risicocontour slechts op een gedeelte van één van de gebouwen ligt en dat het perceel, gelegen op een bedrijventerrein, voor de oprichting van de gebouwen onbebouwd was. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezigheid van de risicocontour niet in de weg staat aan verlening van de vrijstelling. Daarbij is mede van belang dat in de nota van toelichting op het Bevi (p. 34-35 en p. 68) het opvullen van een gat in bestaand stedelijk gebied als gewichtige reden voor afwijking van de richtwaarde is geduid. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen. Anders dan appellante aanvoert, is er, gelet op het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat het college bij de vrijstelling een maximum diende te stellen aan het aantal personen dat in de gebouwen aanwezig mag zijn.
Vindplaats: ABRvS 20 december 2006, 200600358/1