Hoofdstuk 8 Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen klasse 4.1, 4.2 en 4.3

Inleiding

De voorschriften uit hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4 van de PGS 15 zijn van toepassing op de opslag voor stoffen van klasse 4.1, 4.2 en 4.3, maar zijn niet voldoende toereikend voor het vereiste veiligheidsniveau. De kenmerkende specifieke eigenschappen en gevaaraspecten die de klasse 4 stoffen bezitten, verdienen daarom extra aandacht wanneer deze worden opgeslagen in een opslagvoorziening.

Nb. Voor het opslaan van klasse 4 stoffen in brandveiligheidsopslagkasten gelden uitsluitend de voorschriften van hoofdstuk 3 van de PGS 15 en is hoofdstuk 8 dus niet van toepassing.

De eisen die op grond van Hoofdstuk 8 aan de opslag van deze stoffen worden gesteld zijn aanvullend op de bepalingen in Hoofdstuk 3 en Hoofdstuk 4 (voor zover > 10.000 kg wordt opgeslagen) en zijn afhankelijk van een aantal factoren:

  • de verpakkingsgroep
  • de hoeveelheid (< 2.500 kg, > 2.500 kg en > 10.000 kg)
  • de gevaarsaspecten

De gevaarsaspecten zijn te herleiden uit het ADR, tabel A, kolom "classificatiecode" of uit het Veiligheidsinformatieblad.

De opslageisen kenmerken zich door enerzijds een vereist beschermingsniveau en anderzijds de noodzaak tot gescheiden opslag in bepaalde situaties. In de volgende paragrafen worden deze twee aspecten toegelicht. Hierbij geldt, dat voor de opslag van klasse 4.1, VG I in alle gevallen maatwerk nodig is.

Brandgevaarlijke vaste stof (klasse 4.1)adr4.1

Brandbare vaste stoffen zijnstoffen of voorwerpen die een smeltpunt hebben dat hoger ligt dan 20º C. Daarnaast zijn in deze klasse ingedeeld de stoffen die voor zelfontleding gevoelig zijn, alsmede ontplofbare stoffen waarvan de explosieve eigenschappen zijn weggenomen.

Lucifers en zwavel zijn voorbeelden van stoffen van de klasse 4.1.
Metaalpoeders zijn bijzonder gevaarlijk, omdat het moeilijk is het vuur te doven, aangezien normale blusmiddelen zoals koolzuur of water het gevaar kunnen verhogen.

Voor zelfontbranding vatbare stof (klasse 4.2)adr4.2

Klasse 4.2 stoffen worden gekenmerkt door zelfontbranding of zelfverhitting, met inbegrip van mengsels en oplossingen. Zelfverhitting kan leiden tot zelfontbranding doordat er een reactie plaatsvindt van de stof met zuurstof waarbij de warmte die ontstaat niet snel genoeg kan worden afgevoerd naar de omgeving. Zelfontbranding komt voor wanneer de productie van warmte sneller gaat dan de afvoer van warmte en daardoor de ontbrandingstemperatuur bereikt.

Een voorbeeld van gevaarlijke stoffen van klasse 4.2 zijn bijvoorbeeld gedroogd rioolslib, fosfor en katoenafval afkomstig van garages. Wanneer deze lange(re) tijd in een (gesloten) ruimte worden bewaard kan zelfverhitting (broei) ontstaan (vloeibaar of vast), die in contact met lucht, zonder warmtetoevoer, zelfs in kleine hoeveelheden binnen 5 minuten ontbranden.

Voor zelfontbranding vatbare stoffen zijnstoffen, met inbegrip van mengsels en oplossingen.

Stoffen met gevaar van ontwikkeling van brandbare gassen in contact met water (klasse 4.3)adr4.3

Klasse 4.3 stoffen zijnstoffen die in combinatie met water een brandbaar gas kunnen ontwikkelen die vervolgens in combinatie met lucht ontplofbare mengsels kunnen vormen. Door praktische handelingen zoals handgereedschap dat vonken afgeeft of onbeschermde gloeilampen kan het mengsel worden ontstoken.

Voorbeelden van klasse 4.3 stoffen zijn metaalpoeders (aluminium, magnesium en zink) en calciumcarbide. Het vervoer of de opslag van deze stoffen moet dus droog plaatsvinden. Meer informatie over ADR klasse 4.1, 4.2 en 4.3 is terug te vinden in de PGS 15, hoofdstuk 8 maar ook op de website: Gevaarlijke stoffen.

Voorschriften voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen klasse 4.1, 4.2 en 4.3.

De opslag van verpakte gevaarlijke stoffen 4.1, 4.2 en 4.3 dient plaats te vinden conform tabel 8.2 uit de PGS 15. Aan de hand van die tabel kan worden bepaald welk beschermingsniveau voor welke situatie gehanteerd dient te worden. In overleg met het bevoegd gezag kan hiervan worden afgeweken. Voor de opslag van ADR 4.1, VP 1 dient voor het bepalen van het beschermingsniveau altijd maatwerk te worden toegepast.

Voor de specifieke eisen voor het beschermingsniveau wordt verwezen naar tabel 8.2 en de daarbij behorende toelichting in de PGS 15.

Noodzaak tot aparte opslag klasse 4.1, 4.2 en 4.3

In een groot aantal gevallen moeten deze stoffen apart worden opgeslagen van (bepaalde) elkaar of van andere gevaarlijke stoffen. Daarbij geldt dat voor stoffen in klasse 4.1, VGI in alle gevallen maatwerk nodig is. Voor de overige klassen en verpakkingsgroepen geven de voorschriften zoals gesteld in paragraaf 8.5.2, 8.5.3 en 8.5.4 aanvullende voorschriften. Hierbij geldt overigens dat in het kader van vergunningverlening hiervan afgeweken kan worden als gezamenlijke opslag niet risicoverhogend is en dit de brandbestrijding niet belemmert.

Voor de specifieke eisen wordt verwezen naar de voorschriften zoals gesteld in de PGS 15.